Woensdag 13 november om kwart over zeven ’s avonds bevond ik mij op de Dam. Alweer, net als zondag 10 november toen ik verdwaald raakte tijdens een pro-Palestijnse demonstratie.*
Ik was onderweg naar de OBA en hoorde al op het Rokin hoe de roep om een intifada uit een paar honderd heilig overtuigde kelen schalde. Morgen zouden demonstraties weer worden toegestaan, maar het geduld van de pro-Palestijnse demonstranten was op en dus stond men daar weer, omringd door een cordon Amsterdamse politieagenten. Ik stapte even van mijn fiets om het schouwspel gade te slaan. Naast mij stond een chic geklede jonge moslima met een zorgvuldig omgeknoopte hoofddoek.
“Wat een gedoe!” verzuchtte ik.
“Ja, hè?” antwoordde zij. Na enig aarzelen vervolgde ze: “Die politie bedoel je toch?”
“Nee,” zei ik lachend, “ik bedoel eigenlijk die demonstranten.” Daarbij dacht ik vooral aan hun drang om het gezag uit te dagen, maar mijn buurvrouw vatte het meteen anders op.
“Nou, die doen toch niks verkeerds? Ze demonstreren voor vrijheid.”
“Volgens mij zijn ze vooral tegen Israël,” probeerde ik. Mijn dialoogpartner bracht de “genocide” in Gaza ter sprake, een term die ik voorzichtig van de hand wees. Zij schudde haar hoofd en schoot mij te hulp door verzachtende omstandigheden aan te dragen: ik was wit en dus zou ik nooit helemaal snappen wat er aan de hand was. Toen ik wat onnozel begon te kijken, legde ze mij uit dat “als straks de politie komt” van tevoren vaststond dat zij opgepakt zou worden en ik gewoon door zou kunnen fietsen.
Nadat ik mijn medeleven met haar angst had geuit, kwam het gesprek weer op Israël en de Palestijnen. Ik waagde het te opperen dat Israël toch óók recht van bestaan heeft in het land van onze voorvaderen.
“Neeee! Stel je voor, dat kan echt niet! Het land is van de oorspronkelijke bewoners,” sprak zij op een toon van haast ontredderde verbijstering. Hoe kon ik dat denken!
Ik besloot om dan maar uit de kast te komen als Jodin. Tot mijn verrassing sloeg haar toon helemaal om. Ze begon me met knuffeloogjes aan te kijken en er kwam plotseling een heerlijke warmte in haar stem: “Ah, nee, maar wij hebben helemáál niks tegen Joden!” Daarna aarzelend: “Wel tegen de zionisten, natuurlijk.”
“Maar ik ben ook een zioniste,” bekende ik in alle oprechtheid, zonder eerst te hebben gecheckt of we wel dezelfde definities hanteerden.
“Met zionisten valt niet te praten, doei!” klonk het bits en met gezwinde spoed ging mijn speeddate ervandoor.
Ik stapte ook maar weer op de fiets, maar dacht nog lang na over een obsessie die me vooral bij veel hoogopgeleiden van linkse snit opvalt: waar ligt de grens tussen antisemitisme en antizionisme?
Met andere woorden: wat mag ik nog wel zeggen? Sjoerd de Jong had er juist die dag in NRC een academisch artikel aan gewijd, dat rakelings langs het verwijt van haarkloverij scheert. Voor mij is het allerminst een academische kwestie en ik ben niet geneigd om mensen die zich antizionisten noemen veel ruimte te geven om zich van antisemitisme vrij te pleiten. Maar ik wil wel graag met hen praten. Als zij dat tenminste willen.
Weinig mensen hebben deze vraag helderder beantwoord dan Lord Rabbi Jonathan Sacks z’’l die al in 2016 aan het Europese Parlement heeft uitgelegd hoe het antizionisme de nieuwste mutatie is van het antisemitisme.
*zie het artikel van Channa Kistemaker: Anti-Israël enthousiasme op de Dam
Rabbijn Jonathan Sacks (Londen 8 maart 1948 – 7 november 2020) over de veranderende gezichten van het antisemitsme.
cover: beeld produktie auteur
Geef als eerste een reactie