Parasjat Re’eh begint met een eenvoudig maar dramatisch voorstel: Je moet kiezen tussen een zegen en een vloek.
“Zie, Ik geef jullie vandaag een zegen en een vloek.” De zegen wordt gegeven als je de mitswot naleven, en de vloek als je dat niet doet.
(Er komt een vergelijkbaar voorstel in parasjat Nitsawiem, Devarim / Deut. 30:15-19: “Zie, ik gaf voor jou vandaag het leven en het goede, en de dood en het slechte. … ik gaf voor jou de zegen en de vloek, en je zult het leven kiezen, zodat jij – en je nazat – zult leven.”)
Na deze dramatische inleiding komt een bevel om dit voorstel als volk te aanvaarden – en de keuze voor de zegen, het leven en het goede te bevestigen – met een dramatisch ceremonie bovenop de twee bergtoppen boven de stad Sh’khém (Nablus): Ebal en Gerizim. “En jij zult de zegen geven op de berg Gerizim en de vloek op de berg Ebal.”
Indrukwekkend altaar
Deze ceremonie wordt meer uitgebreid gedetailleerd in Parasjat Ki-Tawó (Devarim / Deut. 27) en daadwerkelijk uitgevoerd in de tijd van Joshua met de bouw van een altaar op Ebal, zoals beschreven in Joshua 8:30-35. Archeologen hebben in de jaren 80 van de vorige eeuw een indrukwekkend altaar op Ebal ontdekt, gedateerd door middel van Egyptische scarabeeën van de farao’s Thutmose III en Ramses II de Grote tot rond 3500-3300 jaar geleden, de tijd van Joshua.
Tussen de stenen van het altaar op Ebal vonden de archeologen botten van kleinvee, rund, en bijzonder veel herten, bijna een derde van de geïdentificeerde botten. Hoewel herten niet staan tussen de dieren waarvan bekende offers werden gemaakt volgens de Tora, is het eten van gazellen (de tswi, dat volgens sommigen ‘hert’ kan betekenen) en reeën herhaaldelijk benoemd in de parasja.
Zoals Dasberg Devarim / Deut. 12:15 vertaalt: “Je mag evenwel binnen elk van je poorten slachten en vlees eten zoveel je hart begeert, al naar gelang de zegen die de Eeuwige, je God, je geeft; evenals dat bij herten [tswi] en reeën het geval is, mag zowel een reine als een onreine het eten.”
Vlees eten mag overal, zonder bloed
Bovendien, het eten van vlees wordt dus gepresenteerd in een context van rituele offers, onder andere door gebruik van het werkwoord tizwách voor ‘slachten’, maar tegelijkertijd herhaaldelijk als een expliciete uitzondering van de regels die het eten van rituele offers beperken. Vlees mag dus toch overal gegeten worden.
Het vermijden van het bloed van het dier bij het eten van het vlees staat hier centraal en heeft ook te maken met het offeren van offers en het afstaan van wat aan God toebehoort.
“Alleen, let op om het bloed niet te eten, want het bloed is de ziel – eet de ziel niet met het vlees. Eet het niet – op de aarde moet je het gieten als water. Eet het niet, zodat jij het goed zal hebben, en je zonen na jou, want je doet het eerlijke in de ogen van H’. […] En je zult je brandoffers – het vlees en het bloed – op het altaar van H’ je God doen, en het bloed van je offers (zewacheekha) zal gegoten worden op het altaar van H’ je God, en het vlees zal je eten.” (12: 23-27)
Ook als we het vlees mogen eten, blijft het bloed dus eigendom van het dier zelf en van God – niet van ons. Het bloed is ‘de ziel’, de levenskracht van het dier.
Er wordt hiermee een grens aan onze consumptie gelegd. Dit bevel heeft tot de praktijk gebracht, waarbij grof zout wordt gebruikt om zo veel mogelijk bloed uit het vlees te halen om het vlees geschikt (kåsjer) te maken voor consumptie.
Kaïn en Abel brengen hun offers (Gustave Doré, 1866). Het brengen van offers als gebaar van dankbaarheid maakt integraal deel uit van het eten van vlees en van de opbrengst van het veld.
Het eten van vlees is gezien als een uitkomst van je werk en teken van welvaart in het land, en nog iets waarvoor men dankbaar aan God moet zijn: “En je zal gelukkig zijn in de aanwezigheid van H’ je God met al het werk van je handen. […] Wanneer H’ je God je grenzen zal uitbreiden zoals Hij jij sprak, en je zal zeggen ‘laat me vlees eten’, want je ziel zal het eten van vlees begeren, met het hele verlangen van je ziel zal je vlees eten.” (12: 18,20)
Bekhol awát nafshekhá, dat ‘met het hele verlangen van je ziel’ betekent (of, in de vertaling van Dasberg ‘zoveel je hart begeert’) kan ook iets als overal waar je wil betekenen. Maar het is niet vanzelfsprekend in de Tora dat je ‘zomaar’ vlees mag eten. Er is zelfs een duidelijke spanning tussen de offers en het gewone, seculiere ‘vlees van verlangen’ volgens de uitleg van Rasji.
Het vlees van verlangen
Het is dus toegestaan om vlees te eten, ook als je te ver woont van de plek “die jouw God zal kiezen om Zijn naam daar te stichten” (12:21), om ook daar vlees te kunnen eten, en ook zonder de mogelijkheid om het vlees dagelijks als shlamim-offers op een altaar te kunnen offeren, legt Rasji uit.
Dat mag dus overal plaatsnemen – maar wél ‘zoals Ik je heb geboden’ (ka’asjer tsiwitiekha). Hiervan leren we dat er geboden zijn over hoe je moet slachten: een soort rituele slacht (zewicha) doen voor de alledaagse consumptie van het ‘vlees van verlangen’. Deze geboden zijn de wetten over alledaagse koosjere slachten (shechita) gegeven aan Mosje op Sinaï, zegt Rasji. In zijn uitleg gebruikt Rasji beide Hebreeuwse woorden voor het slachten (zewicha en shechita).
Kosjere slacht is dus wat het mogelijk maakt om het voorbereiden van vlees uit de context van heilige offers – zewicha op een altaar (mizbeach) – en in ons dagelijks leven te brengen (met de gewone shechita).
De parasja geeft ons ook een catalogus van de koosjere (en niet-koosjere) diersoorten, maar benadrukt dat het vermijden van bepaalde soorten een onderdeel vormt van een goede relatie met de Schepper: Het verbod “je zult geen gruwel (to’ewá) eten” (14:3), waarmee de lijst begint, volgt direct na verzen waarin het staat dat Israël een ‘heilig volk’ voor God is – “jullie zijn kinderen voor de Eeuwige jullie God” – dat God moet gehoorzamen en diens mitswot uitvoeren “om het eerlijke in de ogen van H’ je God te doen”.
Tijdsbestendige gemeenschap
Bovendien wordt de context aangegeven met waarschuwingen om niet aan de mitswot toe te voegen noch ervan af te doen en geen valse profeet of valse Messias (‘dromer van dromen’) te volgen (13:1-3). Advies die door de eeuwen en millennia heen relevant bleek te zijn.
Mogelijk is de bedoeling van parasjat Re’eh kaders te bieden om aan de discipline van het volk bij te dragen – alledaagse richtlijnen voor het behoud van een tijdsbestendige gemeenschap, als ‘kinderen van de Eeuwige’.
cover: collage Bloom
Mooie droshe. Bemoedigend en leerzaam ook. Dank je wel.