Jacob Israël de Haan vertrok begin januari 1919 naar Londen. Hij was op weg naar Jeruzalem, maar moest de Britse hoofdstad aandoen om formaliteiten voor zijn reis te regelen, want Palestina viel toen onder Brits bestuur.
Daarna spoorde de bekende dichter via Parijs naar Italië. In de Franse hoofdstad, waar op 18 januari de Vredesconferentie was begonnen, ontmoette hij een aantal personen met wie hij uitgebreid sprak met het oog op zijn verblijf in Palestina. Na enkele dagen in Rome nam hij op vrijdag 31 januari 1919 de nachttrein naar Napels. Daar zou hij zich inschepen voor Egypte, omdat een directe bootverbinding Italië – Palestina toen ontbrak.
In alle vroegte
De Haan arriveerde in Napels op zaterdagmorgen 1 februari. Al voor zeven uur stond hij op het stationsplein Garibaldi en vroeg zich af: ‘En waar zal ik heengaan in den heel vroegen morgen?’
In zijn aktetas had hij een introductiebrief voor een rabbijn die in het centrum van de stad woonde. Naar hem gaat hij op weg. Hij besloot te gaan wandelen. Welke weg? Hij zag er drie voor zich. In de feuilleton van 20 februari 1919 gaf hij wel veel details, maar geen straatnamen: ‘Er is een groote straat. En in de verte, heel in de verte wordt die afgesloten door een silhouet, dat bekend is: de Vesuvius. Daarnaar richt ik mijn wegen. Ik houd de tramlijn: het is lijn 3.’
Op die vroege zaterdagmorgen 116 jaar geleden wandelde onze dichter door de Corso Lucci in de richting van via Nuova Marina waar hij oog in oog stond met de haven en de zee. De zee, daar was het immers om begonnen.
De Haan had de afstand tussen station Garibaldi en via Partenope na ongeveer anderhalf uur afgelegd. ‘En mijn hotel vind ik nu ook. Ik zal kiezen uit een van de groote woningen, die hier aan den zeekant staan. En heel langzaam loop ik verder langs de strandkade.’
Oude trap
Hij ziet al wandelend aan zijn linkerhand het beroemde Castel dell’Ovo (zie kaartje). Maar voor hij zijn hotel aan via Partenope betrad, liep hij in de richting van Piazza dei Martiri, want daar vlakbij was het straatje dat hij zocht:
‘Tegen negenen, als ik moe word, durf ik het adres van den ouden rabbijn te vragen: via Cappella Vecchia. En wonder: waar ik vraag sta ik er meteen vlak voor. Is dat geen wonder: ik ben er van zelf gekomen. Ik behoef maar een oude steenen trap op te stijgen en de eerste straat links te gaan. Dan ben ik er. En zoo mooi hier, zoo mooi.’
De ‘oude steenen trap’ is er nog steeds. Hij leidt naar de Vicolo Santa Maria Cappella Vecchia waar zich de woning van de rabbijn en de synagoge bevonden. Beide op nummer 31 in het Palazzo Sessa, naast elkaar en op dezelfde etage.
De synagoge werd ingewijd in 1864 tijdens Rosj Hasjana. In de voormalige woning van de rabbijn houdt nu de Joodse Gemeenschap van Napels kantoor.
Brief voor de rabbijn
Het is zaterdag. Rond negen uur beklimt De Haan de trap naar de eerste verdieping van Palazzo Sessa waar de rabbijn woont. ‘Ik heb een brief voor den ouden rabbijn’, schrijft hij. Of het epistel nog bestaat, kon ik niet achterhalen.
De brief is naar verluidt niet in het Archief van de Napolitaanse Joodse Gemeenschap. We weten dus niet wie deze in het Hebreeuws geschreven brief had opgesteld. Een mogelijke hypothese is dat De Haans leraar Hebreeuws Leo Straschun de auteur was, maar het zou zeker ook rabbijn Simon Ph. de Vries geweest kunnen zijn.
De Haan was immers goed bevriend met De Vries en ze vierden geregeld samen de Joodse feestdagen. Op de afscheidsavond ter ere van De Haans vertrek (november 1918) in de Beurs van Amsterdam was De Vries een van de belangrijkste redenaars.
De Haan schrijft:
‘De oude rabbijn ontvangt mij lief. Wij spreken Hebreeuwsch. En ik zeg hem, dat ik nog geen tijd heb gehad voor het morgengebed. Dat is niet moeilijk. Want de synagoge is hier in hetzelfde huis op dezelfde verdieping. Hij laat mij binnen. Het is er stil en vroom. Hij laat mij alleen en ik zeg de orde van de gebeden. Het is de eerste dag van het Nieuwemaansfeest, bijna een maand geleden, sinds ik vertrokken ben. Wij lezen vandaag het Zegelied. Het droeve smeekgebed wordt niet gezegd. Maar wel, heel aan het eind, psalm 104: ‘Ik zal Gods Dichter zijn, zoolang ik leef, en tot Hem zingen al de dagen van mijn bestaan. Moge mijn Lied Hem welgevallig zijn, want God is als mijn vreugd’.
Rosj Chodesj, het nieuwe-maanfeest, viel op 1 Adar I (eerste maand Adar in een schrikkeljaar) 5679. Dat feest begon op vrijdagavond 31 januari 1919 bij zonsondergang. Het ‘droeve smeekgebed’, Tachanoen vast onderdeel van het ochtendgebed Sjachariet, vervalt als het om een sjabbat of een feestdag gaat.*
De naam van de rabbijn wordt nergens genoemd. Ik kan mij niet voorstellen dat De Haan – die een fenomenaal geheugen had en liefde voor details – hem niet kende. Mogelijk vond hij het niet belangrijk voor zijn lezers. Ik ben op zoek gegaan en dankzij de hulp van Giancarlo Lacerenza (Hoogleraar Bijbels Hebreeuws aan het Istituto Orientale di Napoli) kon ik de identiteit van de rabbijn achterhalen.
De Haan werd verwelkomd door Lazzaro Laide Tedesco, die op 26 november 1855 in Livorno werd geboren. Na diverse standplaatsen in Italië werd hij in oktober 1907 rabbijn in Napels, waar hij stierf op 26 februari 1941. Ten tijde van de ontmoeting was hij dus 64 en oud in de ogen van achtendertigjarige dichter. Over de inhoud en duur van het gesprek vermeldt de dichter overigens niets in de feuilleton van 20 februari.
Elazar Lazaro Laide Tedesco, rabbijn van Napels
Na het bezoek aan de rabbijn en zijn gebed in de sjoel vindt hij ‘… eene Joodsche familie, waar ik eten zal …’. Waarschijnlijk kreeg hij de naam van deze familie van rabbijn Tedesco. Over de familie wordt verder niet gerept en dus weten we niet of hij bij hen ook op de andere dagen, tot aan zijn vertrek op donderdag 5 februari, zijn maaltijden heeft gebruikt.
De synagoge was in 1864 ingewijd en dat gold voor de Napolitaanse Joden toentertijd als een waar mirakel. Het is niet ondenkbaar dat rabbijn Tedesco dit hem had verteld, want de dichter schreef immers ‘Is dat geen wonder: ik ben er van zelf gekomen.’
Aan de sjoel van Napels wijdt hij dit kwatrijn:
Een wonder bloeit die stille hof.
Van zon en schaduw onder donkre bogen.
Hier bouwt de Godgewijde synagoge.
En het is Tijd voor Sabbathlof.
Soortgelijke woorden vinden we terug in de feuilleton: ‘een hof’, ‘schemerend, koel en stil’, en ‘Het zonlicht overschaduwt’, want het straatje was immers smal. Zoals gebruikelijk drukte De Haan zijn reiservaringen uit in twee literaire genres.
Napels
Men zal u, Napels, nooit vergeten.
Uw leven is een lachend Feest.
En u gedenkend, zal men altijd weten,
Dat ik uw Dichter ben geweest.
Ingescheept op donderdag 5 februari 1919 op het kolenschip ‘Rose Castle’ en op koers naar Port-Saïd, denkt hij terug aan de stad. Uit de vele kwatrijnen aan haar gewijd, citeer ik
Laatste blik
Wij varen ver. Een laatste blik op Napels,
Vol dank voor alles, wat ik hier genoot.
De kust vol zon. De huizen hoog in stapels,
En vóór de Stad een wijde vloot
Verwijzingen
De Haan schreef 394 feuilletons voor het Algemeen Handelsblad. Ludy Giebels publiceerde ze met nuttige annotaties onder de titel Feuilletons in het Algemeen Handelsblad 1919-1924 in een PDF formaat op de Digitale Bibliotheek Nederland. De geciteerde feuilleton ‘Napels’ verscheen op 20 februari 1919 en op 26 februari verscheen ‘Nog Napels’, de tweede die hij aan de stad wijdde.
Voor de informatie over het gebed in de sjoel mijn dank aan Klaas A. D. Smelik, emeritus professor Hebreeuws en Joodse Studies, Universiteit van Gent.
cover: interieur synagoge Napels
Informatief! Ieder nieuw feit is de ontdekker, de kenner en de liefhebber dierbaar!
Wat een interessante aanvulling op wat ik allemaal al wist over De Haan. Door het lezen van de biografie “Onrust”van Jan Fontein.
Over dit bezoek vermeldt Fontein niets in zijn boek.
Bedankt Gerrit van Oord!
van
Eliezer N.Kropveld