Mokum op de Gracht is een roman van Lody van de Kamp die in feuilletonvorm verschijnt op De Vrijdagavond
Aflevering 30
17 november 1940
Het is al weken onrustig. Bij sommige winkels hangen bordjes voor het raam waarop staat dat Joden niet meer binnen mogen. Sommige bazen weigeren juist deze bordjes op te hangen maar worden dan bedreigd door NSB’ers. Die club van geteisem heeft een speciale afdeling, ze noemen zich WA’ers, die met stokken en stenen door de buurt loopt. Zo gauw ze een winkel of een cafeetje zien van niet-joden waar dat bordje niet hangt dreigen ze de boel kort en klein te slaan. Onze ploeg heeft er voor gezorgd dat al een paar van die kerels de gracht zijn ingekeild. Maar echt helpen doet dat niet. Zo gauw we er een te pakken krijgen en hij een trap tegen zijn achterste krijgt, waardoor die van de kade in de stinkende gracht terechtkomt, maken wij dat we wegkomen. De WA is altijd sterker dan wij. En we weten ook niet wat de moffen gaan doen wanneer we het tegen hun Hollandse maatjes al te bont maken.
Die rotzakken doen trouwens nog veel meer. We staan bij het hek van de Hortus. Op een zondagmiddag is het best druk met al die mensen uit de Plantagebuurt. Zo gauw ze uit het park komen en Kale Zeligje zien beginnen hun jelodiem meteen te jengelen. ‘Mama, kestengen, ik wil kastanjes.’ Kale Zeligje doet op zo een middag goeie zaken.
Met de pook port hij de kolen op zodat de kestengen goed gepoft zijn. De centjes die de kinderhand op het plankje van zijn kar neerlegt stopt hij in de diepe zak van zijn jas. Hopelijk heeft die zak niet zoveel gaten als de rest van zijn jas. ‘Zeligje, twee porties alsjeblieft.’ Ik leg de stuivers op het plankje. Met zijn schep vult hij de puntzakjes. ‘Hier kerels. Voorzichtig, ze zijn warm.’ Ik vraag me af hoe vaak hij per dag deze woorden roept. Jopie en ik lopen smikkelend van de kastanjes de Muidergracht af maar daar zien we weer zo een bende aankomen. We laten ze passeren en blijven kijken waar ze naar toe gaan. De groep loopt door, voorbij de Hortus in de richting van Artis. Twee van hen lopen naar het karretje van Kale Zeligje toe. Jopie en ik maken rechtsomkeer. We moeten weten wat die twee gaan uitspoken. Uit de verte kunnen we niet horen wat ze tegen Zeligje zeggen maar die kerels jagen wel alle klanten weg. Ze maken iedereen zo bang dat zelfs de kinderen niet meer jengelen als ze zonder kastanjes moeten doorlopen. Plotseling duwen die kerels Zeligje weg. Hij valt achterover in de struiken. Zij grijpen de kar en gooien deze om. Alle kastanjes rollen over het pad. We bedenken onszelf geen moment. En we zijn niet de enigen. De brugwachter komt zijn huisje uit. En ook een paar kerels die net met hun handeltje de markt af komen laten hun kar staan en springen boven op die twee kerels. Anderen zetten het handeltje van Zeligje weer recht en graaien de kastanjes van het pad. ‘Zo. Wat een schorem om jou zo te pakken te nemen’. De twee WA-mannen krijgen een flink pak slaag. Hun petten liggen in het gras. Jopie pakt een van die petten, vult hem op met kastanjes en hete kooltjes. Hij duwt zich een weg langs de marktlui. Hij staat nu oog in oog met een van die smeerlappen. ‘Jij wilde kestengen? Hier heb je ze.’ Met beide handen duwt hij de volle pet met de gloeiende kooltjes en de kestengen op het hoofd van die vent. Hij trekt de pet tot over de oren van de man. Die gilt het uit. ‘Is het te heet? Nou, dan koel je daar maar af’. Helemaal alleen trekt Jopie de man overeind, sleurt hem naar de kade en met een boog belandt hij in de Muidergracht. ‘Zo, zo leren we je wel hoe jij met je gore jatten van ons af moeten blijven’.
‘Allemaal goed en wel Jopie. Dit zijn mooie spelletjes. Maar hiermee komen we nooit van die rotmoffen af.’ Jopie knikt. ‘Ja natuurlijk. Je hebt gelijk. Maar er zijn ook lieden die zijn echt met veel grotere dingen bezig. Hij buigt zich naar voren en fluistert ‘Je herinnert je toch nog wel die ijzeren kist onder de grond op de begraafplaats, op Zeeburg? Die we daar toen hebben begraven. Die kist met geweren. Die wapens zijn voor het echte werk. Maar nu nog niet. Alles op zijn tijd.’. We springen van de brugleuning af. ‘Ik wil nog even langs Tip Top lopen. Kijken of er wat leuks te doen is. ‘Kijk, daar moet je naar toe volgende week Simon.
Jaap Tokkie treedt op samen met Clara de Vries. Dat is brullen van het lachen.’ ‘Nee, dat mag ik niet van mijn moeder. Die vindt dat niet netjes. Trouwens, deze spelen soms ook op sjabbes.’ Jopie haalt zijn schouders op. ‘Je moeder weet vast wel waar ze het over heeft. Dan ga ik wel alleen. Even een verzetje in deze rottijd. Heb ik wel nodig’.
Het is pikdonker. De maan is de hele avond al niet zichtbaar. En dat komt ons goed uit. Recht voor ons in de verte schijnt licht. ‘Daar moeten we zijn’. We kruipen door het gras. Jopie richt zich elke paar meter iets op om te zien of er geen auto’s op de dijk naast ons aan komen rijden. Het blijft stil. Onze fietsen hebben we achter een schaapskooi met een dikke ketting vastgelegd. Hopelijk komt er niemand langs. Jopie legt een vinger op zijn mond. Met zijn andere hand wijst hij voor zich uit. We liggen nu vlak voor een lange omheining. Die loopt aan de ene kant helemaal door tot aan het kanaal. Aan de andere kant buigt hij met de weg af in de richting van de polder. Ik voel me stijf van de kou en het natte gras. Achter het prikkeldraad voor ons ligt een diepe sloot. Dan komt er een brede strook modder. Daar weer achter beschijnen een paar lantaarnpalen een groot terrein. Er staan rijen auto’s opgesteld. Allemaal met dat zwarte kruis van het Duitse leger er op. Aan de ene kant vrachtwagens. Daarnaast kleinere auto’s met dan weer een paar rijen fietsen. Aan de oevrkant van het terrein weer allemaal vrachtwagen met daarnaast dan weer tanks en auto’s met rupsbanden. ‘Deze zagen we ook in de stad rijden toen de moffen binnenkwamen.’ Jopie knikt. Soldaten met op hun geweer een mes lopen de wacht langs de voertuigen. ’Als we hier overmorgen weer komen is er niets over van al dit oorlogstuig.’ Ik grinnik zachtjes. ‘Maar Simon, je houdt je kanes. Begrepen?’ ‘Tuurlijk’. ‘Ik heb je alleen maar meegenomen om je te laten zien dat we echt niet alleen bezig zijn om onze landverraders de gracht in te gooien. Deze troep gaat morgennacht in de hens. Prachtig vuurwerk. En niemand van de brandweer komt blussen. Dat heeft jouw Zeeuw al geregeld. Als die moffen nog een auto over willen houden om terug naar hun heimat te vluchten zullen ze zelf de emmers water aan moeten slepen. Maar Simon, geen woord. Echt niet’. We kruipen terug naar onze fietsen. ‘Joop. Nog een paar maanden, dan heb ik examen. Daarna ben ik klaar met school. Ik wil jullie helpen. Wat ik op dit moment voor Luuc doe en zo nu en dan een moffenvriend in elkaar help te slaan dat is goed voor kleuters. Neem je mij dan ook mee om dit echte werk te doen?’ ‘Maat van me. Je gaat leren schieten. Je gaat leren hele erge dingen te doen. Die alleen helemaal niet erg zijn. Die gewoon moeten. Die moffen en die Hollanders die hen helpen halen verschrikkelijke dingen uit. Wij leren ze mores. En jij gaat met ons mee doen. Ik beloof het je.’ We halen de ketting van onze fietsen af. ‘Maar jij moet je best blijven doen om dat examen te halen. Door die lieve dooie moeder en die zuipende vader van mij moest ik van school. Jij krijgt je kans wel om te leren. Als we die moffen eenmaal poter zijn, hebben we ook geleerde mensen nodig om ons land weer op te bouwen. Beloofd?’ Voor de zoveelste keer beloof ik mijn buurjongen, die ooit net als ik een klein buurtjochie was, dat ik alles op alles zal zetten om met glans mijn diploma te halen. Voor wanneer de moffen eindelijk weg zijn.
Wat is er nou weer aan de hand? Mama zit met haar hoofd in haar handen huilend aan tafel. Brammetje en Jaapje zitten op de keukenstoep. Jaap met zijn hoofd op tafel en zijn vingers in de oren. Brammetje met zijn duim in de mond. Tante Selma heeft haar arm om mama’s schouder gelegd. Papa is nog niet thuis. ‘Selma, het is toch niet jouw schuld? Jij hebt er niet om gevraagd. Jij moet nu eenmaal doen wat jouw baas zegt. En die baas van de confectie heeft het ook niet meer voor het zeggen. De moffen zijn nu eenmaal overal hier de baas.’ ‘Ja’ snikt mama, ‘dat weet ik maar ik kan het niet.’ ‘Rika, die moffen zijn natuurlijk gewoon bij Hollandia binnengelopen. Ze zagen jullie achter al die naaimachines en toen zeiden ze “jullie gaan voor ons uniformen maken”. Mama knikt. ‘Zo zal het wel gegaan zijn.’ Tijdens de volgende huilbui snikt mama ‘Toen ik vanmiddag die mouw in elkaar zette van die rotregenjas voor dat moffenleger zag ik alleen maar zo een arm met een geweer voor me die uit die mouw stak. Zo een geweer waar ze jouw Levie misschien wel kapot mee hebben geschoten’.
Nu hebben we twee huilende vrouwen thuis aan tafel. Ik zoek mijn bureautje op, blader wat in mijn boekhoudschrift. Dat grootboek moet nog af voor dinsdag. Misschien kan de ploeg ook nog iets aan Hollandia doen om daar te boel te saboteren. Laten die vrouwen over de grens maar hun kleren naaien. Hier in Holland gaan we dat toch echt niet doen.
(Wordt vervolgd)
Een goed stuk wat weer duidelijk maakt dat we weer moeten oppassen voor extreem rechts en 2 partijen uur daar garen bij spinnen, als het er stiekem niet meer zijn. Want overal zitten rotte appels bij. Maar deze 2 partijen zijn overduidelijk racistisch en fascistisch en het doet me pijn dat er zoveel mensen zijn die dit niet snappen