‘In onze sjtetl heerste armoede, maar geen armzaligheid. De inwoners van Zablotow geloofden niet alleen, maar wisten ook dat de komst van de Messias en dus de definitieve verlossing nabij was.’
Aldus Manès Sperber in De waterdragers van God, de vertaling van het eerste deel van de autobiografie Alles wat voorbij is, verschenen in Nederlandse vertaling in 2022.
In De waterdragers van God schrijft Manès Sperber (1905-1984) over zijn jeugd in Zablotow, een stadje in Galicië waar veel Joden woonden. Het ligt nu in Oekraïne, maar behoorde voor de Eerste Wereldoorlog tot het Oostenrijkse keizerrijk. Het tweede deel van de autobiografie, De vergeefse waarschuwing, verscheen vorig jaar, het derde deel, Bis man mir Scherben auf die Augen legt, zal deze zomer het licht zien.
Stenen gooien naar de hemel
Ook Sperber geloofde als kind onwrikbaar in een alwetende, straffende God. Maar hij was niet bang voor hem en evenmin voor zijn straffen: ‘Het gebeurde meer dan eens dat ik op het dak van de schuur klom en met volle kracht kiezelstenen naar de hemel wierp.’
Hij maakte God verwijten omdat hij de Messias tegenhield, ‘zonder wie wij het niet lang meer konden uithouden.’
Zijn twijfel neemt toe. Als de jonge Manès ziet hoe straatarme weesjongens, ook zij die nog maar net konden praten, ‘s morgens en ‘s avonds werden meegenomen naar het gebedshuis om met de kaddisj, het gebed voor de doden, de herinnering aan een overledene, van een veel te vroeg gestorven vader of moeder te eren, vraagt hij zich af: ‘Zou God wensen, zelfs eisen, ook van kinderen, dat ze hem ‘s morgens, ‘s middags en ‘s avonds, en jawel, ‘s nachts ook nog met dichtvallende ogen hem zouden prijzen?’
Geen bar mitswa
In 1918 belandt Manès, inmiddels dertien jaar oud, na jaren van vluchten voor pogroms en de Grote Oorlog, met zijn ouders in Wenen. Tijdens de Hoge Feestdagen in september wordt hij met hen meegenomen naar de gebedsruimte van de West-Galicische vluchtelingen.
De meeste van hen waren aanhangers van rabbi Belzec.* Die ‘Belzecianen’ schreeuwen hun gebeden uit. Hun agressieve diensten staan de jongen tegen. Op Grote Verzoendag kijkt hij om zich heen, naar zijn vader – bijna verdwijnend in zijn gebedsmantel – en luistert te midden van dat geschreeuw aandachtig naar zijn zachte stem die de Psalm zingt: Min hamazar karati – Uit de diepten roep ik jou.
‘Er trok een felle pijn door mij heen, want nu weet ik het zeker: God is niet, is nooit geweest.’
Manès weigert dat jaar zijn bar mitswa te doen.
Naakte menselijkheid
Maar God of niet, Sperbers Joodse opvoeding heeft een diep gevoel voor gerechtigheid in hem gevestigd. ‘De omstandigheden hebben in mij iets naar boven gehaald wat je ‘naakte menselijkheid’ zou kunnen noemen: het onvermogen onverschillig te staan tegenover alles wat de mens betreft, hun naakte bestaan. (…) en tegenover de schandelijke overmoed waarmee machtigen en rijken het recht naar hun hand zetten, zodat de machtelozen en de armen hulpeloos onrecht lijden. Daartegen moet je als getuige van onrecht overal en altijd in actie komen.‘
Je moet dus niet op de Messias wachten. Sperber wordt psycholoog in Berlijn om de ‘naakte menselijkheid’ te leren kennen en communist om te strijden tegen ‘de schandelijke overmoed’ van de machtigen en rijken.
Links ‘volksfront’
In 1933 wordt Sperber door de nazi’s gevangen gezet. Dankzij zijn Oostenrijkse staatsburgerschap komt hij met veel moeite vrij en gaat eerst naar Joegoslavië en vanaf 1934 in Parijs werken aan de opbouw van de communistische partij. In het nog vrije deel van Europa probeert hij uit alle macht een links ‘volksfront’ op de been te brengen tegen de groeiende dreiging van fascisme en nazisme.
Maar dat kan het tij niet keren. De misselijkmakende showprocessen en executies door Stalin, kan hij niet langer verenigen met zijn partijlidmaatschap. Dat zegt hij uiteindelijk in 1937 op. Te laat, erkent hij later.
In 1938 keert Sperber terug naar Wenen. Tot de Anschluss van Oostenrijk bij nazi-Duitsland hem dwingt weer te vluchten naar Parijs. Hij wordt vrijwilliger in het Franse vreemdelingenlegioen, maar Frankrijk wordt door de Duitsers onder de voet gelopen. Hij vlucht naar Zuid-Frankrijk, ontkomt daar ternauwernood aan een razzia en bereikt na een barre voettocht Zwitserland waar hij in een kamp terechtkomt.
Wie eine Träne im Ozean
In 1945 keert hij terug naar Parijs. Na de oorlog werkte hij enkele jaren als gezant van zijn vriend André Malraux toen de Franse minister van Informatie, in de door Frankrijk gecontroleerde Duitse provincies. Naast zijn autobiografie schreef Sperber tientallen romans waarin hij zijn adembenemende leven heeft verwerkt – onder andere de romancyclus Wie eine Träne im Ozean –, maar waarvan helaas nog weinig of niets in het Nederlands is vertaald.
* De zeventiende-eeuwse rabbijn Israel ben Benjamin van Belzec stond bekend als een van de belangrijkste Talmoedisten van zijn tijd.
Manès Sperber – De waterdragers van God Vertaald door Jan Bert Kanon
Van Maaskant Haun, 238 blz. € 22,99
Geef als eerste een reactie