Lieve Dochters, Het is bijna Jom kipoer en ik wil zo graag dat jullie weten dat ik het zo hard probeerde voor te zijn. Toch lukte het dit bewogen jaar vaker niet dan wel. Dat spijt me.
Jullie moeder schreeuwt. Ik gil en gooi. Ik gooi met dingen en met deuren en roep dan dat ik ga.
‘Weg uit dit k*tdorp.’ Kleng! En weer een glas aan diggelen.
Het gaat sneller dan ik. ‘Er komt een dag dat ik ga,’ krijs ik. ‘Voor altijd weg uit dit kloteland.’ Ik raas door en besef niet hoe een paar beteuterde snoetjes me aanstaren.
Jullie vader vraagt me mijn gedrag te veranderen. Ik hou zo veel van hem. En hij heeft gelijk. Dit is niet voor kleine oren, niet voor grote ogen. Daarbij is dit niet wat er aan de hand is.
‘Emoties horen bij het leven,’ roep ik.
‘Wat is er dan?’ Zijn stem is zacht.
‘Weet ik veel,’ reageer ik snibbig. ‘Jij wil meteen een analyse. IK. WEET. HET. NIET. Het is gewoon even te veel. Mag dat?’
Anouk Dorfmann schrijft een autobiografische roman
De Vrijdagavond plaatst verhalen uit het leven van haar personage Ava Baumgarten
Ik leun met mijn ellebogen op de tafel. Jullie beginnen alle vieze woorden die jullie kennen te zingen. ‘Olifantje in de poep, zak niet in de piemelstront…’
‘Stil effe, jullie.’ Mijn stem slaat over. Met mijn handen bedek ik mijn gezicht. Ik wil kunnen gillen. Ik wil huilen. Ik wil lelijk snotterend op schoot kruipen en vieze dingen roepen. Ik ben boos en weet niet waarom en zeg alleen maar dingen die ik niet meen. Het enige wat ik ècht wil zeggen, komt er niet uit. Ik duw weg en grom als een bang beest.
Mijn vader was humeurig én heel lief. Hij bromde boos, maar schreef ook liedjes. Voor mij. Voor mijn moeder. Hij zong dat hij van me hield, jullie opa. En van haar. En daarom was het waar. Als hij zei dat hij zich niet fijn voelde in dit ‘kutland’, wilde ik hem altijd troosten. Ik wist dat hij heimwee had en verdrietig was. Toch lukte me dat niet. Waarom zou je iemand troosten die niet huilt?
Mami, de Joodse moeder van mijn vader, stierf toen ik net studeerde. Ik zou samen met mijn ouders afreizen naar Zuid-Frankrijk. Daar zou ze begraven worden. Voor ik vertrok naar mijn ouderlijk huis had ik, in de benauwde keuken van mijn studentenhuis, het lievelingseten van mijn vader gemaakt. Worteltjes met komijn, naar het recept van Mami. Het was het gerecht waar mijn vader altijd snuffelend boven ging hangen als het op de eettafel verscheen. Hij keek dan altijd stralend op, greep zijn moeder vast en riep uit: ‘de geur van thuis’. Het Zuiden paste mijn vader.
‘Ruik dan, pap,’ zei ik opgetogen, ‘extra veel knoflook.’ Ik ging ervan uit dat hij direct zou begrijpen dat dit mijn manier was om te zeggen: ‘hoi, pap, ik ben hier voor jou. Laat me je troosten.’ Ik had het meegenomen in een kunststof bewaarbakje. Door mijn oma was het altijd voor hetzelfde gerecht gebruikt. Dat kon je zien aan het geel uitgeslagen plastic. Ze gaf het me, de laatste keer dat ik haar levend zag, mee en zei: ‘gebruik het in gezondheid.’
Ik weet nog hoe mijn ouders met hun ogen draaiden en daarna meteen zeiden dat ik dat gore ding maar in de prullenbak moest mieteren zodra ik thuis was. Hoe konden ze nou niet snappen dat je dat niet doet? Zonder me aan te kijken haalde mijn vader het bakje naar zich toe. Bij het opentrekken ervan, dacht ik te zien dat hij schrok. Hij sloot het trommeltje. Herkende hij het? Aarzelend kwam hij overeind. Hij mompelde iets onverstaanbaars. Was hij boos? Hij wiebelde wat op zijn benen en kwam langzaam dichterbij. Ik stond op om hem een knuffel te geven. Hij zou mij vastpakken zoals hij zijn moeder vastgreep. Ach, arme papa. Ik spreidde mijn armen, maar hij draaide zich plots om en liep de kamer uit. Het bakje nog in zijn handen. Het viel stil. Voetstappen op de trap.
‘Laat hem maar even, Ava.’ Mijn moeder zag de vraagtekens in mijn ogen. ‘Hij is niet helemaal in z’n hum.’ ‘Nee, duh, mam,’ snauwde ik, ‘z’n moeder is de pijp uit, vriend. Vind je het gek?’ Ik holde mijn vader achterna.
Mijn moeder, op de achtergrond, riep nog dat ze vast het ijs uit de vriezer zou halen.
Ik weet toch nog goed hoe ik begon te twijfelen halverwege de trap. Moest ik wel naar boven? Misschien was het inderdaad beter om naar beneden te gaan en mijn moeder te helpen met afruimen. Was mijn aanwezigheid wel gewenst? Waarom zou ík nodig zijn? Ik stommelde toch de trap op. Op de overloop rook ik de geur van oude boeken.
Er kwam een straaltje zacht licht door de kier van de studeerkamerdeur. Uit de speakers klonk ‘La yiddishe mama’ van Aznavour.
(wordt vervolgd)
Geef als eerste een reactie