Ooit leefde binnen de overheid het idee dat het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (RIOD, nu NIOD) na vijf à tien jaar wel kon worden opgeheven.
In 1971 meende men dat het rechtsherstel van Joodse tegoeden was afgerond. Ook in Joodse kring vonden velen dat er niet meer publiekelijk op moest worden teruggekomen. Belangrijker was om deel uit te maken van de samenleving. Naïef, kan nu, 80 jaar na de oorlog, worden vastgesteld. Kwalificaties zijn niet langer omfloerst. De dood in de vernietigingskampen heet ‘moord’, het verdwijnen, ontvreemden van roerende en onroerende zaken ‘roof’.
Met de tentoonstelling Beroofd, persoonlijke verhalen over de roof en restitutie van Joods cultuurbezit maakt het Nationaal Holocaust Museum de emotionele impact zichtbaar van de roof van persoonlijke bezittingen tijdens het naziregime.
In het kader van deze tentoonstelling verzorgde Christiaan Ruppert op 26 oktober een presentatie over de moeizame naoorlogse pogingen van Joodse overlevenden om rechtsherstel van hun bezittingen te krijgen. Hij baseerde zijn lezing onder meer op recent onderzoek in het Nationaal Archief van zeshonderd persoonlijke dossiers. Daaruit filterde hij gegevens over de rol van het Nederlands Beheersinstituut (NBI).
Nederlands Beheersinstituut
Het rechtsherstel begon in de Zuidelijke Nederlanden vanaf de bevrijding in 1944 met de oprichting van een Militair Commissariaat voor het beheer van ‘de vermogens van afwezigen’. In augustus 1945, toen het hele land was bevrijd, ging dat over in het Nederlands Beheersinstituut. Dat moest de verantwoordelijkheid nemen voor het beheer van tienduizenden vermogens die over het hele land verspreid waren. Het overgrote deel ervan betrof ‘vijandelijke vermogens’. Daarnaast waren er zo’n 30 duizend dossiers over ‘Joodse afwezigen’.
Het NBI kende een verbrokkelde, decentrale organisatie. Het hoofdkantoor was gevestigd in Den Haag, in het voormalig Israëlitisch Oude Mannen- en Vrouwenhuis aan de Neuhuyskade. Van daaruit probeerde men met circulaires, brieven en inspecties toezicht te houden op de lokale uitvoering.
Het grootste kantoor was in het Amsterdamse Lloydgebouw waar zo’n zestig procent van de Joodse boedels werden afgehandeld. In 1948 ging het aantal van 64 regionale kantoren terug naar twintig. In 1950 waren er daarvan nog zeven over.
Geroofde vermogens
De bewindvoering over de vermogens van Joodse afwezigen werd door het NBI opgedragen aan individuele bewindvoerders. Zij moesten de geroofde vermogens van tijdens de oorlog verdwenen personen in beeld brengen. Daarbij werd onderscheid gemaakt tussen ‘vreemde’ en ‘eigen bewindvoering’. Voor vreemde bewindvoering werd meestal een familielid aangewezen. Bij eigen bewindvoering werd het werk vanuit het NBI zelf gedaan. Daarbij werd een beroep gedaan op de Stichting Bewindvoering Afwezigen en Onbeheerde Nalatenschappen. Deze functioneerde tot in de jaren vijftig.
De vermogens van Joodse afwezigen die in beheer werden genomen, behoorden meestal toe aan venters, kleine winkeliers en firmahouders. Er waren onder hen weinig fabrieksarbeiders en mensen in vrije beroepen. Boeren en landarbeiders ontbraken vrijwel geheel.
Schulden doorslaggevend
In zijn onderzoek ziet Ruppert dat er bij het NBI weinig specifieke aandacht is voor de vermogens van Joden. De aandacht lag meer bij de vermogens van foute Nederlanders en de vijandelijke vermogens. Daarbij ondervonden de bewindvoerders weinig steun van het NBI. Bij het in beeld brengen van het vermogen waren de schulden doorslaggevend, waaronder achterstallige lokale belastingbetalingen. De bewindvoerders werden geacht daarbij nauw samen te werken met de Belastinginspectie.
De uitkomst daarvan was dat eventuele vermogensbestanddelen werden verrekend met openstaande belastingaanslagen die voorrang hadden, net als premies voor verzekeringen en huurschulden. Van de bewindvoeringen blijkt bij opheffing dat het overblijvende vermogen minder dan vijfhonderd gulden tot nihil is. Dat heeft geleid tot onvrede bij de nabestaanden die zich richtten op de bewindvoerders. De uitkomsten bleven vaak achter bij de verwachtingen.
Tot afsluiting van de bewindvoering kon pas worden overgegaan als er een formele overlijdensverklaring was. Een verklaring van het Rode Kruis was niet toereikend. Pas na een wetswijziging in 1949 konden veel overlijdens in de Burgerlijke Stand worden ingeschreven. Waarna notarissen op ruime schaal verklaringen van erfrecht konden opstellen en bewindvoeringen werden opgeheven. Dat verklaart ook waarom het zo lang duurde voordat er uitsluitsel was.
Die ‘verklaringen van erfrecht’ zijn overigens erg interessant voor genealogen, omdat ze een goed inzicht geven in de familiestamboom.
Nog niet afgerond
Vanaf midden jaren negentig is de aandacht voor Joodse tegoeden geïntensiveerd. Dat heeft geresulteerd in individuele uitkeringen aan nabestaanden en – via de Stichting Maror – aan donaties voor uiteenlopende culturele doelen. Maar afgerond is het nog steeds niet. Zo is van een deel van het kunstbezit in beheer van de Nederlandse staat de herkomstgeschiedenis nog niet vast te stellen, zij zijn ‘verweesd’.
Mogelijk is een deel ervan geroofd Joods eigendom. Een commissie verweesde Joodse roofkunst gaat onder leiding van Lodewijk Asscher advies uitbrengen over wat er met deze objecten moet gebeuren. Wordt vervolgd dus.
Christiaan Ruppert, Het moeizame Nederlandse rechtsherstel van Joodse oorlogstegoeden (1944-1952), Published by Royal Netherlands Historical Society | Historical Review | Volume 139-2 (2024) | pp. 38-6
Beroofd. Persoonlijke verhalen over de roof en restitutie van Joods cultuurbezit is nog tot en met 27 oktober 2024 te zien in het Joods Museum en het Nationaal Holocaustmuseum in Amsterdam.
cover: beeld uit de tentoonstelling Beroofd, met dank aan het JCK
Geef als eerste een reactie