Aan het begin van deze parasja treffen we het Joodse volk aan op de grens van Erets Jisraeel, in volle verwachting van het feit dat hun intocht in het Joodse land aanstaande is.
Hoewel er al wel wat rommelt binnen het volk – denk aan de klachten over het manna – is er geen reden om iets anders aan te nemen. Het volk weet alleen niet op welke manier die intocht zal plaatsvinden.
De Tora kent twee manieren waarop het Joodse volk strijd voert. De eerste manier is puur wonderlijk. Deze manier van vechten had het Joodse volk gezien toen ze net uit Egypte waren weggetrokken en bij de Rietzee waren aangekomen. Ze werden achtervolgd door Pharao en konden geen kant meer op. Het volk raakte in paniek en beklaagde zich bij Moshe. Die antwoordt:
“Wees stil – Gd zal voor jullie vechten!” (Shemot 14:14).
Hier wordt geen bemoeienis verwacht van het volk. Gd splijt de zee, het Joodse volk trekt er doorheen en de Egyptenaren verdrinken. Een andere manier van vechten zien we wanneer het Amalek het Joodse volk aanvalt. Dan zegt Moshe tegen Jehosjoe’a (zijn adjudant) “Kies een aantal voorname mannen uit en vecht met Amalek.” (Shemot 17:9). Hier is het niet Gd die strijd levert namens het Joodse volk, maar het volk dat het voornamelijk zelf moet doen.
Jullie, het Joodse volk, zullen het zelf moeten doen.
Omdat het volk niet weet wat de precieze bedoeling van Gd is ten aanzien van de verovering van Erets Jisraeel, benaderen ze Moshe met een verzoek. Dat lezen we in het laatste boek van de Tora, Dewariem. Moshe vertelt daar: “Jullie kwamen allemaal naar me toe en zeiden: laten we mannen voor ons uit sturen die het land kunnen verkennen en ons kunnen vertellen over de weg die we moeten nemen en de steden waar we heen zullen gaan” (Dewariem 1:22). Dit lijkt een verstandig voorstel. Maar dit verzoek kan ook gelezen worden als een open vraag aan Gd:
“Moeten we net als bij Amalek zelf de strijd aan gaan, of kunnen we ons, net als bij de Rietzee, volledig verlaten om de hulp van Gd?”
In onze parasja antwoordt Gd: “Stuur vooral mannen vooruit die rond kunnen gaan in het land Kanaän dat Ik aan het Joodse volk zal schenken” (Bemidbar 13:1). Hier staan, impliciet, twee dingen. Gd zegt toe dat Hij, uiteindelijk, het land aan het Joodse volk zal geven (“… het land dat Ik zal schenken”). Maar ook: jullie, het Joodse volk, zullen het zelf moeten doen. Dit antwoord lijkt zowel Moshe als het Joodse volk te verbazen en in verwarring te brengen.
Moshe is bereid om met het verzoek van het volk in te stemmen. Maar in de woorden van de middeleeuwse verklaarder Ibn Ezra dacht Moshe: “Het [verzoek] was goed in mijn ogen – omdat jullie het daar allemaal over eens waren.”
Inhoudelijk lijkt Moshe het idee van verspieders om het land te verkennen niet helemaal te omarmen. Daar waar het volk immers vroeg om verspieders “die het land kunnen verkennen en ons kunnen vertellen over de weg die we moeten nemen en de steden waar we heen zullen gaan”, geeft Moshe de afgezanten een heel andere opdracht mee. Hij vraagt ze om antwoord te geven op de vraag hoe het land eruitziet. Moshe weet het antwoord op deze vraag al. Het is, zoals hem was beloofd, een vruchtbaar land (‘overvloeiend van melk en honing‘), zodat de missie die hij voorstelt overbodig is. Van een gewone verovering is voor hem geen sprake.
Bij het Joodse volk slaat, bij het idee dat ze beschermde omgeving van de woestijn moeten verlaten, de angst om het hart. Ze realiseren zich plotseling dat aan hun wonderlijke bestaan een eind gaat komen.
Het lijkt er dan ook op dat ze de missie vanaf het begin (al dan niet bewust) saboteren. De Irakese geleerde R’ Yosef Chaim (1834 – 1909) legt uit wat het geheime doel van hun missie was:
“Het Joodse volk meende dat Erets Kanaän gevaarlijk voor ze was. Hun opzet was dat de afgezanten niet zouden slagen in hun missie, en daarom stuurden ze mensen met slechte intenties.”
Door mensen te kiezen die een negatief rapport over Erets Jisraeel zouden brengen verschafte het volk zich een excuus om niet te gaan.
Het Joodse volk, dat alle wonderen had gezien en Gd had horen spreken op Sinaï was bang.
De Tora voegt hier nog een belangrijk detail aan toe. Voordat het volk dit tegen Moshe en Aharon zegt dat ze niet naar Erets Jisraeel willen gaan staat er: “… het volk huilde de hele nacht.” (Bemidbar 14:1).
Mensen zijn de enige dieren die huilen uit emotie. Tranen hangen samen met emoties die verder gaan dan de gewone belevingswereld. Er komt een punt dat we niet meer goed onder woorden kunnen brengen wat we voelen en huilen. Het feit dat Tora vermeldt dat het Joodse volk huilde laat het drama zien dat zich hier ontvouwt.
Het Joodse volk dat alle wonderen had gezien en Gd had horen spreken op Sinaï was bang. Hun verlangen naar het thuis dat Gd hen beloofd had was onverminderd, maar de angst voor het onbekende won het van hun verlangen. Het lukte ze niet om over die angst heen te stappen. Dit waren tranen van frustratie en angst.
Diepe onzekerheden
We worden, zeker in deze dagen, geconfronteerd met diepe onzekerheden in ons leven. Voor het aangaan van sommige van die onzekerheden is een sprong in het onbekende nodig. Dat is niet makkelijk, maar Tora daagt ons uit om te blijven streven naar het allerhoogste en te blijven verlangen naar wat er achter de horizon wacht – een toekomst van vrede en voorspoed, die we, met Gds hulp, spoedig zullen bereiken.
Mogen we snel goede berichten horen.
Shabbat shalom!
Geef als eerste een reactie