“Wij kunnen het niet!”
Dat is de conclusie die tien van de twaalf spionnen trekken van hun wandeltocht door het land, in opdracht van Mosje (op bevel van God). Elke spion is een leider van een van de twaalf stammen van Israël.
Ze zijn zeer onder de indruk – het is inderdaad een “land vloeiend met melk en honing” en ze komen terug met een reusachtige druiventros die gedragen moet worden door twee mannen.
(De befaamde druiventros komt uit de bekende ‘Otef, uit Nachal Esjkol – de “Vallei van de Druiventros” – ten zuidoosten van de Gazastrook.)
Sterk, groot en eng
De spionnen vertellen het volk dat de mensen in het land sterk, groot en eng zijn – en niet alleen de drie Zonen van de Anak, de bekende reuzen Achiman, Sheshai en Talmai – maar iedereen. De spionnen bevestigen dat het land bewoond werd door meerdere volken – de wrede Edomitische stam Amalek in de Negev, Hittieten (Indo-Europeanen uit Turkije) wonen op de centrale heuvelrug, samen met Amorieten en Jebusieten, en Kanaänieten (stedelijke Semieten verwant met wat later de Feniciërs zullen heten) wonen langs de kust en de Jordaanvallei.
En ze zijn allemaal groot en sterk en eng. Vergeleken met hen zien we eruit als sprinkhanen, zeggen de spionnen. Wij moeten zo’n invasie noch ondernemen noch overwegen. Liever doodgaan hier in de woestijn of terug naar Egypte trekken, zeggen ze, dan doodgaan in een oorlog die al van tevoren gedoemd is tot mislukking en een enorme nederlaag.
“Het is een land dat zijn inwoners opeet!”, roepen ze.
Alleen Kalev ben Yefuneh en Joshua bin Nun, de verkenners die de stammen Yehudah en Efraïm vertegenwoordigen, geloven nog dat een overwinning mogelijk is. Ze scheuren hun kleding, rouwend om het defaitisme van de tien andere stamhoofden en spreken hen tegen: Het is inderdaad een zeer goed land. En als God het aan ons wil geven moet het lukken, beargumenteert Joshua. Wij moeten niet in opstand tegen God komen en niet bang zijn voor de volken die in het land wonen. Als we onze krachten samenbinden en als één gaan vechten, worden ze zacht als brood en zelfs hun schaduwen verdwijnen met ze mee, “want God is met ons; vrees hen niet”.
(Dat Joshua gelijk had is onderstreept door de selectie van het relaas van zijn eigen verkenningsopdracht decennia later, uit zijn gelijknamige boek, in de haftara die dit stuk Tora vergezelt. Daar horen zijn twee uitgekozen spionnen van Rahab – hun gastvrouw in Jericho – dat de volken in het gebied inderdaad de splitsing van de zee en eerste grote overwinningen van de Israëlieten ten oosten van de Jordaan hadden waargenomen. Zij kwamen daardoor tot de conclusie dat God met Israël is en het beter zou zijn om geen oorlog tegen Israël te voeren.)
Nieuw begin?
De jonge Joshua spreekt dus aanmoedigende woorden, maar het volk wil het niet meer horen en wil hem en Kalev zelfs met stenen bekogelen. God is er al klaar mee en stelt voor aan Mosje dat Hij met een grote ziekte komt om het volk af te maken en een nieuw begin te maken met alleen zijn nazaat – een nieuw Volk van Mosje te stichten.
“Ik maak je een groot en machtig volk!” Mosje – die al in de vorige parasja wanhopig werd met zijn ondankbare taak als ‘oppas’ van het volk – heeft dit grote compliment toch geweigerd. Het zou jammer zijn om zoiets te doen nu we al zo ver zijn gekomen – en je wil toch niet dat de andere volken gaan denken dat de Almachtige God het volk niet naar het Land kon brengen en ze daardoor heeft afgeslacht in de woestijn?
“Vergeef het volk voor deze zonde,” pleit dus Mosje.
Het ongeloof en defaitisme van de tien spionnen en de ‘laster’ die ze hebben over het Land uitgesproken zijn dus zelfs een zonde – een misdaad (‘awón’).
God gaat akkoord en vergeeft het volk, maar er is wel een prijs. De huidige, twijfelachtige, altijd-ontevreden generatie moet eerst als herders veertig jaar in de woestijn rondzwerven totdat ze allemaal overleden zijn, dan plaatsmaken voor een nieuwe generatie als straf voor hun zwakzinnigheid en bedrog. Het woord is letterlijk hun ‘hoererij’ – zenuteekhém. Ze zullen dus niet het geluk hebben om weer het land als overwinnaars met eigen ogen te zien. Behalve Joshua en Kaleb.
Bestorming zuidelijke berggebied
Hun lot beseffend, hun schuld en hun lafheid, een groepje heethoofden beslist op dat moment de verovering van het land alsnog in eigen hand te nemen. Ze bestormen het zuidelijke berggebied – zonder zegening, zonder Mosje en de Ark van het Verbond, en zelfs ná een expliciete waarschuwing van Mosje dat ze zodoende het woord van God overschrijden. Ze worden dus direct in de strijd ontmoet en afgeslacht door de stammen die ze daar tegenkwamen.
Gustave Doré (de Spionnen met Druiventros)
bron: Wikipedia Commons.
Meteen daarna komen raadselachtige beschrijvingen van offers die de Israëlieten naar de Tempel moeten brengen een keer dat ze in het Land al wonen, pas 40+ jaar later dus. Waarom komt dit ineens hier? Om het volk alsnog enigszins troost te bieden, zegt Rasji: “Het kondigde aan dat ze het land [toch, ooit] zullen binnentreden.” De verwoording waarmee het begint (ki tawo’oe el erets moshavoteekhém) kan immers op twee manieren vertaald worden: “wanneer jullie zullen komen naar het land van jullie nederzettingen” of als bevestiging: “want jullie zullen [inderdaad] komen naar het land …”.
Ibn Ezra maakt ook zo’n verband met het gebod om tsitsit te dragen. Inderdaad, de twee belangrijke mitswot waarmee de parasja wordt afgerond lijken allebei dezelfde context te delen: het schamend incident van de spionnen op een constructieve manier te sluiten.
Challah en tsitsit
De mitswa om een challah van het deeg te scheiden, oorspronkelijk als offer voor God, begint met vergelijkbare verwoording: “Wanneer jullie komen naar het land waar ik jullie daar naartoe breng, en het zal zijn, wanneer jullie van het brood van het Land eten…”.
(Wat we traditioneel op Sjabbat eten als een mooi gevlekt brood is kennelijk niet de challah zelf, maar een viering van de mitswa om het stukje deeg ervan te scheiden als offer tijdens het bakken van een bepaalde hoeveelheid brood. De mitswa geldt voor alle soorten brood en in onze tijd niet uitsluitend voor Israëlisch meel. Alle kosjere broodproducten, inclusief pitot en matses, hebben dus ‘de challah werd gescheiden’ genoteerd ergens op de verpakking.)
De verwoording van de mitswa om tsitsit met hemelblauwe draad te dragen lijkt de tsitsit bijna expliciet als een soort hulpmiddel te presenteren tegen de tekortkomingen die tot de catastrofe van de Spionnen hadden geleid.
“En het zal jullie zijn als een tsitsit, en jullie zullen het zien en weer denken aan al de mitswot van H’, en jullie zullen [de mitsvot] doen, zodat jullie niet zullen verkennen achter jullie harten en achter jullie ogen, die jullie hoereren achter ze aan … en jullie zullen heilig zijn voor jullie God.”
De tsitsit dienen dus als een herinnering van de mitswot en daardoor als maatregel tegen een neiging om de wereld om ons heen te ‘verkennen’ – precies hetzelfde werkwoord dat herhaaldelijk wordt gebruikt juist voor de (ernstig mislukte) opdracht van de Spionnen, zoals ook Rasji benadrukt – enkel met harten en ogen die ons makkelijk kunnen bedriegen: ons overtuigen van onze menselijke onvermogens en zwakheden en ons verleiden tot twijfel en bedrog, ontkenning van waarden en idealen en het onttrekken van verplichtingen. Dit ‘hoereren’ waartegen de tsitsit moet beschermen is dus dezelfde zwakzinnige ‘hoererij’ waaraan de Spionnen en hun aanhangers zich schuldig maakten.
Troon van Eer
De tsitsit en zijn hemels blauwe draad moeten dit doen (zoals de Ramban hieruit een misjna citeert) door ons steeds heel tastbaar te herinneren aan de zee (de bron van de hemelsblauwe t’khelet, gewonnen van dezelfde zeeslak die Fenicische pars produceert), aan de hemel zelf, en daarmee aan de Oneindigheid, aan de Troon van Eer, aan God en de mitswot – die de kaders geven van een betere en stevigere blik op de wereld.
Sjabbat sjalom
cover: collage Bloom
Geef als eerste een reactie