Spirituele reis van het Joodse volk

Matot-Masee

beeldmerk Parasja

Deze week gaat het over de reis van de Israëlieten vanuit Egypte, over grondverdeling tussen de stammen, regels over het maken van beloftes, evenals wetten ten aanzien van moord en doodslag. 

Het welbekende één getuige is géén getuige komt ook in deze twee parsjot Matot-Masee aan bod (Num. 35:30; vergelijk artikel 342 lid 2 Wetboek van Strafvordering).

Als reislustig persoon spraken vooral de passages over de route van de Israëlieten mij aan. De plekken waarlangs de Israëlieten trokken, worden in tientallen opeenvolgende psoekiem genoemd (Num. 33:3 e.v.). Overigens beschreef mijn vader in een Crescas-column uit 2020 dat hierbij het geografische aspect minder relevant was, maar dat deze opsomming juist symbool staat voor de spirituele reis van het Joodse volk. 

Hierna krijgt Mozes een duidelijke boodschap van God: 
Spreek tot de Israëlieten en zeg hen: Wanneer jullie de Jordaan oversteken naar het land Kana’an, dan zullen jullie alle bewoners van het land verdrijven en al hun afgodsbeelden [ook wel uitgelegd als ‘hun plaatsen voor aanbidding’, zie Rashi] vernietigen; ook al hun gegoten beelden zullen jullie vernietigen en al hun hoge plekken [soms vertaald als ‘altaren’] verwoesten” (Num. 33:51-52). 

Wellicht is het geen verrassing, maar een dergelijke handelwijze zou ongetwijfeld in strijd zijn met hedendaagse verplichtingen op het gebied van internationaal (cultuur)recht.* 

Daarnaast wordt in Parasjat Masee geïnstrueerd om een zestal ‘vluchtsteden’ te creëren (Num. 35:11-35:13). Deze waren bedoeld voor personen die per ongeluk iemand van het leven hadden beroofd (over dit aspect schreef mijn vader een Crescas-column). De betreffende persoon diende dan in ballingschap te gaan en in de vluchtstad te verblijven, totdat de Hoge Priester overleed (Num. 35:25). 

Indien de vluchtstad eerder verlaten wordt, heeft de wreker ‘vrij spel’: als hij de dader vermoordt, wordt dit hem niet aangerekend (Num. 35:26-27). De vluchtsteden bieden in die zin bijzondere bescherming, hetgeen duidt op een interessante visie op daderschap, wraking en bewegingsvrijheid in de tijden van de Tenach. 

*voor de geïnteresseerden: jaren geleden schreef ik mijn masterscriptie over de vernieling van culturele objecten tijdens oorlogen.

Gereedschap

In het recent verschenen boek Lieflijk op de tong. Stemmen bij de Tora (p. 132-134) wordt het idee gepresenteerd dat de regels die de Tora verschaft in dit kader eigenlijk dienen als gereedschap om stapsgewijs toe te werken naar een samenleving zonder bloedwraak – een hoopvolle gedachte wat mij betreft.

Toch wil ik ook wat kritische kanttekeningen plaatsen bij de sidrot van deze week met betrekking tot de rol van vrouwen. Die rol is overigens zeer beperkt; het gaat slechts om een aantal korte passages waarin vrouwen worden genoemd.

Aan het begin van Parasjat Matot wordt aangegeven dat een belofte die door een vrouw wordt gedaan, kan worden tenietgedaan door haar vader of haar man (Num. 30:4-30:9 en 30:11-30:13). Dit is een reflectie van de patriarchale samenleving zoals destijds normaal werd geacht, met een verticale afhankelijkheidsrelatie tussen vrouwen en mannen als norm. Maakt die context het minder problematisch?

Handelingsonbekwaam

Er zijn ook lichtpuntjes: de tekst gaat er immers a priori van uit dat vrouwen (religieus) bindende beloftes kunnen doen – anders zou tenietdoening door een mannelijk figuur irrelevant zijn. Ook kan de belofte alleen binnen een bepaald tijdsbestek worden tenietgedaan (op de dag dat hij ervan hoort, zie bijvoorbeeld Num. 30:15). 

Toch volgt uit de systematiek dat feitelijk de eindverantwoordelijkheid voor beloftes bij mannen ligt, hetgeen de handelingsbekwaamheid van vrouwen ondermijnt. En ja, ik ben me ervan bewust dat óók in Nederland vrouwen handelingsonbekwaam waren tot 1957 – dus tot ver na de tijd van de Tora.

Evengoed blijft het belangrijk om vraagtekens te zetten bij passages die evident de autonomie van vrouwen beperken – zonder daarbij al te snel te grijpen naar contextuele dogmatiek, zoals ik soms merk in gesprekken over dit onderwerp.  

Erfrecht

Een vergelijkbare situatie doet zich voor wanneer de dochters van Tselofchad opnieuw ter sprake komen. We lazen in de Parasja van vorige week dat na geklaag bij Mozes de dochters (ondanks hun vrouw-zijn) recht hadden om eigendom te erven van hun vader (Num. 27:7-8). Deze week blijkt dit tot een nieuw ‘probleem’ te leiden (Num. 36:3): indien de dochters trouwen met een man van een andere stam, dan wordt het geërfde stuk land eigendom van die andere stam (middels overerving, zie Rashi). 

Als ‘oplossing’ wordt bedacht dat de dochters van Tselofchad moeten trouwen met een man die deel uitmaakt van dezelfde stam als hun vader (Num. 36:6 en 36:8). Wederom: ruimte voor vraagtekens. En dat geldt voor meer passages in deze Parasja (Num. 31). 

Natuurlijk begrijp ik de historische context waarin deze tekst moet worden geplaatst, en is het in die zin ‘logisch’. Maar vrolijk worden we er niet van. Vooral omdat de betreffende context soms aangehaald wordt om elementen die eigenlijk inherent problematisch zijn, weg te wuiven. 

Wellicht is het daarom gepast om af te sluiten met de suggestie om kritisch te blijven. Ook wanneer het om ogenschijnlijke details gaat, en het gros ‘okay’ lijkt. Ook als er een logische of begrijpelijke verklaring is. 

Zeker in de moderne tijd is alert, kritisch en reflectief blijven misschien relevanter dan ooit.

Sjabbat sjalom

Over Sarai Mock 6 Artikelen
Sarai Mock (1996) studeerde internationaal en Europees recht, met een specialisatie in internationaal publiekrecht. Ook studeerde zij aan het Pardes Institute of Jewish Studies in Jeruzalem. Zij is jurist en was voorheen werkzaam als advocaat in Amsterdam en als docent verbonden aan de Tilburg University.

Geef als eerste een reactie

Geef een reactie

Uw e-mailadres wordt niet gepubliceerd.


*