‘Tijd voor het Uitverkoren Volk om huiswaarts te gaan’,
September 1937
De hele zomervakantie ben ik doodnerveus. Elke dag krijg ik meer spijt over waar ik aan begonnen ben. Natuurlijk had ik nooit naar de Tolstraat moeten gaan om meneer Asscher te spreken. Ik had me gewoon moeten schikken in het lot zoals papa en mama dat ook doen. Geen werk, geen centen. Dan had ik nu na de vakantie samen met de vriendjes van mijn eigen klas naar de Ambachtsschool kunnen gaan. Nu moet ik helemaal alleen naar een vreemde HBS waar allemaal deftige jongens op zitten die ik helemaal niet ken. Natuurlijk kijk ik wel uit naar die eerste dag waarop ik mijn ‘kostuum’ aan mag trekken. Maar ik weet ook dat ik me de pleuris ga schamen als ik in dat pak iemand uit de buurt tegen ga komen. Papa en mama proberen me wel steeds gerust te stellen, maar hun woorden glijden langs me heen. Vanaf het eerste moment in de nieuwe schoolbanken wordt me al verteld dat ik hier niet thuis hoor. Al heel gauw krijg ik te maken met risjes. 1 ‘Meester, door de kop van die jodenvent voor me kan ik niet op het bord kijken.’ De meester doet alsof hij het woord “jodenvent” niet hoort. Ook de andere Joodse jongens die bij mij in de klas zitten lijken zich hier niet aan te storen. En dat zijn er best wat, de helft van ons is Joods. ‘Simon, schuif eens op naar links, dan kan die jongen achter jou ook zien wat ik op het bord schrijf.’ Natuurlijk ben ik heel blij dat ik de kans heb gekregen om naar de HBS te gaan. Er is geen weg terug. Tanden op elkaar en doorzetten. Daarom probeer ik maar goed te luisteren naar de meester en zorgvuldig mijn huiswerk te maken. De rest moet dan maar bijzaak zijn.
Op sommige momenten is het echt lastig. Nu in het najaar begint de sjabbes al vroeg. En in de winter gaat het nog vroeger worden wanneer ik, samen met de andere jongens die sjabbes houden, naar huis moet. Speciaal voor ons gaat op vrijdag om kwart over drie de bel. ‘Tijd voor het Uitverkoren Volk om huiswaarts te gaan’, roept de aardrijkskundeleraar, ‘goed sjabbes allemaal’. Niet iedereen is zo aardig. Meester Kuiper, die ons probeert het vak algebra bij te brengen maakt, terwijl wij onze boeken gehaast in de tas stoppen, nog wel eens een opmerking als ‘Jullie geloof is dus belangrijker dan de wijsheden van Pythagoras. Jullie zijn en blijven een dom volkje’.
Vandaag staan geschiedenis, kennis der natuur, aardrijkskunde, Engels en Frans op het lesrooster. En dan ook nog gymnastiek en een uur tekenles. Door het gewicht van alle boeken die ik mee moet sjleppen knellen de riemen van mijn schooltas over mijn schouders. Dat is niet zo erg. Als ik eenmaal op school zit is dat weer gauw vergeten. Maar daarna is het interessant of het wordt ellende.
Ik geniet van geschiedenis. Meester Post is een fantastisch verteller. Soms staan we met z’n allen in een kring voor een van de grote platen die hij uit de houten kist in het geschiedenislokaal tevoorschijn heeft gehaald. ‘Nee jongens, dit is geen “muurplaat”. Dit is een “geschiedenis-vertel-plaat”. Ik kan wel een verhaal opdreunen dat jullie daarna in je schrift gaan opschrijven. Maar daar worden jullie niet wijzer en ik niet vrolijker van. Kijk goed wat ik met de stok aanwijs en luister aandachtig naar wat ik erbij vertel.’ Behendig hangt meester met zijn stok de “geschiedenis-vertel-plaat” aan de koperen haak naast het bord. En zo staan we op “De Dam te Amsterdam in 1666”. ‘Ja, zo zag onze stad er zo een kleine 300 jaar geleden uit.’ Meesters stok wijst naar de bovenhoek. ‘Hier zie je “De Nieuwe Kerk”. Weten jullie hoe onze beroemde dichter Joost van den Vondel dit gebouw noemde? “De Koningin van Aemstels Hoofgebouwen”. Dit grijze gebouw met het puntdak, dat torentje en de schoorstenen is de Waag. Dat staat er niet meer. Ze werd de vorige eeuw afgebroken. En weet iemand wie die twee mannen in het zwart zijn? Een van hen is de burgemeester. Hij komt uit het stadhuis.’ Ook vandaag sluit meester de les af met een spannend verhaal. Deze keer gaat het over boeven die in die tijd ook op De Dam rondliepen. Ze werden in hun kraag gepakt en beloond met een serie stokslagen.
Zwavelkopjes, Inktzwammen, Oesterzwammen en Elfenbankjes zijn geen moeilijke namen. Die kan ik best onthouden. En dat deze groeien op doodgaand hout kan ik ook nog wel in mijn hoofd opslaan. Toch schrijf ik het maar allemaal op. Ik doop mijn pen in het inktpotje voor me in de bank en ga ijverig aan de slag. Zolang ik me over mijn schrift buig hoef ik niet naar die vreselijke kerel vooraan in de klas te kijken. En dan gaat het me nog helemaal niet om meester Buisman zelf maar om wat hij op zijn jasje draagt. NSB zijn de drie goudkleurige letters op het zwart rode speldje dat op een van de revers van zijn colbert is geprikt. Hoe kan een NSB’er hier op school zo maar voor de klas staan?
Wilde gedachten spoken door mijn hoofd. Misschien moeten Jopie en ik hem maar eens na afloop van school opwachten met onze fietskettingen. En dan maar kijken of ie de volgende dag nog steeds met zijn speldje voor de klas gaat staan. Ik lach om mijn eigen dwaze gedachten. ‘Hee, jij daar, hoe heet je ook alweer? O ja, Van Gelder, wat zit je te grinniken? Misschien mogen wij ook meegenieten van jouw lol?’ Ik voel mezelf rood aanlopen en bijt op mijn lippen. ‘Meester, zijn die Oesterzwammen ook giftig?’ klinkt het ergens achter in de klas. Meteen gaat meester Buisman in op die vraag en lijkt hij mijn gegrinnik al vergeten. Het gif van de Oesterzwammen zijn voor nu even mijn redding. In mijn hoofd blijft het rondspoken met plannen om die NSB’er een lesje te leren met dat giftige speldje van hem.
Op de hoek van de Korte Amstelstraat loop ik Jopie tegen het lijf. Dit heeft natuurlijk zo moeten wezen, bij hem kan ik mijn woede over Buisman kwijt. Tenminste, dat denk ik. Maar, zo gauw hij mij ziet haalt Jopie zijn neus op. Het is de eerste keer sinds ik op de HBS zit dat we elkaar tegenkomen. ‘Gotte, gotte got, wat ziet meneer ‘r sjiek uit. Ben je al professor?’ Ik ruik meteen die doordringende stank van het slachthuis. Eigenlijk wil ik me omdraaien en doorlopen. Niet vanwege de reuk die Jopie verspreidt maar omdat ik me nu voor hém geneer. Jopie staat recht voor me maar heeft zijn toon veranderd. ‘Gabber van me hoe gaat het met je? Ik mis je vreselijk. Je hebt het vast naar je zin op die nieuwe school. Onbeschrieje 2, wat vind ik dit knap van jou. Voor mij is zoiets niet weggelegd. Ik ga niet meer naar school’. ‘Je gaat niet meer naar school? Maar wat doe je dan de hele dag?’ Jopie kijkt stoer uit zijn ogen. ‘Ik werk keihard. Elke ochtend om vijf uur begin ik in de uitbeenderij van het slachthuis. Meestal tot een uur of tien.
Daarna help ik met het opjagen van de koeien vanaf de Veemarkt de slachthal in. Om een uur of één beginnen we met de schoonmaak van de hal. Om drie uur ben ik weer thuis. Zo verdien ik een aardig centje en dat hebben we thuis ook wel nodig.’ ‘Maar Jopie’, ik probeer op mijn beurt voorzichtig niet de professor uit te hangen, ‘jij moet toch eigenlijk nog naar school? Hoe oud ben je? Een half jaar ouder dan ik?’ ‘Ja, ik ben ook twaalf. Over een paar maanden is mijn barmitswe. Eigenlijk had ik ook nog naar school gemoeten. Maar toen mijn moeder dood was wilden ze me in het weeshuis aan de Zwanenbrugstraat stoppen. Je weet wel, achter de markt. Net als mijn broertje en mijn zusje. Dat heb ik vertikt. Ik zei ‘pa, ik ga met jou mee naar het slachthuis. Daar vind ik vast wel wat te doen. En dat is ook gelukt. Met die paar rot centen van het Armenfonds, met wat mijn vader aan het eind van de week thuis brengt en wat ik vang met mijn werk en natuurlijk ook nog de fooitjes van de boeren op de veemarkt, redden we het best aardig. Soms denk ik dat we het beter hebben dan die sjlemazzels 3 die elke dag naar het stempellokaal moeten omdat ze anders niks te vreten krijgen.’ Samen lopen we de gracht op. Net als vroeger. Jopie vertelt hoe het bij hen thuis toegaat. Ook heeft hij het over die gore NSB’ers die het voor de Joden onveilig maken in het slachthuis. Ik vertel hem maar niet over meester Buisman die tot diezelfde club behoort. ‘Een paar weken geleden hebben we een hele knokpartij gehad tussen NSB’ers uit de varkensslachterij en de uitbeenders uit onze hal. De politie is er aan te pas gekomen. De directeur van het slachthuis heeft een paar van dat geteisem naar huis gestuurd. Ik liep een paar rake klappen op. Maar zelf heb ik ook flink wat makkes 5 uitgedeeld. Jopie loopt zijn portiek in. ‘Simon, voorlopig zijn we nog niet van hen af. We blijven toch maar hopen dat er geen oorlog komt. En anders, hebben wij onze fietskettingen nog. Emmes 4?’ Ik geef Jopie een por. ‘Joop we blijven vrienden. Toch?’ ‘Tuurlijk Simon. Ook als je drie keer professor wordt.’ Ik steek mijn tong naar hem uit, lach en zwaai hem na tot hij door de deur verdwenen is. Ik heb mijn oude gabbertje terug gevonden.
Halverwege de trap sta ik stil. Waar ruikt het naar? Een aparte geur. Stijfsel? Plaksel? Papa staat op de overloop in zijn grijze stofjas. Tegen de muur staat de zaag. Op de onderste trede naar de volgende verdieping ligt een schaaf, op zijn zijkant, naast papa’s hamer. Papa heeft een emmer in zijn hand waar nog net de steel van een grote kwast uitsteekt. ‘Zo Simon, je komt net op tijd thuis om te helpen met opruimen.’ ‘Opruimen?’ ‘Ja, jongen, hier. Deze hoek onder de trap moet nodig wat netjes worden gemaakt’. Wat heeft papa gedaan? ‘Kijk, het wordt tijd dat jij een rustig hoekje krijgt voor jezelf. Het is geen doen om iedere avond in de kamer aan tafel te zitten om je huiswerk te maken. Daar wordt je de hele tijd gestoord. En wij kunnen ook niet de hele tijd stil zijn. Hier onder de trap kun je rustig zitten. Dit is nu jouw plekje. Deze plank is jouw bureau. En op de plank daarboven kun je wat schoolspullen kwijt, zoals woordenboeken en zo. Nu moeten we alleen nog een fatsoenlijke stoel op de kop tikken. Morgen maar eens kijken op de markt. Hier rechts is een mooi plekje voor de inktpot en klaar is Kees.’ De kale muur achter mijn nieuwe bureautje, die er net als de rest van het trapportaal en de overloop grauw en bruin uitzag heeft ook een kleurtje gekregen. Papa heeft dat hele stuk muur opnieuw behangen. Nu weet ik wat ik op de trap rook. Het behangplaksel in de emmer. Ik vlieg papa om de hals. ‘Dank je wel papa! Dank je wel! Ik ben zo blij!’ Mama komt af op het kabaal op de overloop. Ook zij krijgt een stevige zoen van mij op beide wangen. ‘Herman, wat een mooi stukje behang heb je voor onze jongen uitgezocht’. ‘Ja, Rika, meneer Polak vond het prima dat ik dit stukje mee nam. Een restje van een rol’. Ik pak meteen het stoffer en blik en mama komt met een vochtige doek om mijn gloednieuwe eigen hoekje meteen eerst helemaal schoon te maken.
(Wordt vervolgd)
- Jodenhaat.
- Moge het altijd zo blijven!
- Pechvogels.
- Waar?
- Een pak slaag.
Geef als eerste een reactie