‘Papa, wanneer vertrek je naar Europa?’ ‘Je bedoelt mijn definitieve vertrek naar Leuven? Dat duurt nog even. Ik wacht nu op de uitwerking van de laatste tekeningen voor die kliniek daar door de architecten. Dan wordt het koffers pakken en ik ben weg. Maar tegen dat het zover is, is de sneeuw hier wel weer gesmolten.
Professor Zelig Zelmanovitch is een roman van
Lody B. van de Kamp
Verschijnt in feuilletonvorm in De Vrijdagavond
Aflevering 13
De komende maanden blijft het nog wat heen en weer pendelen tussen België en New York. Een paar onderzoeken moeten hier worden afgerond. De collega’s kan ik niet zomaar in de steek laten. In februari heb ik nog dat grote congres in Buffalo. En dan staan een tweetal promoties in Cornell University op het programma die ik ook moet begeleiden. Dus voorlopig heb je die lastige vader nog wel een beetje in de buurt. Onderhand is er al wel een datum geprikt voor een officieel afscheidssymposium. En dan? Daarmee is na vijfentwintig jaar voor mij de Maimonides-kliniek verledentijd. En ga ik me buigen over de kankerpatiënten in Leuven’.
‘Papa, kijk nog één keer naar achteren.’ We draaien ons om en richten onze blik voor een laatste keer over de enorme dodenakker waar we met ons tweeën het afgelopen uur onze familiebespiegelingen hebben gehouden. ‘Papa, grappig. Hier, waar midden in de sneeuwbuien de resten rusten van al die mensen van wie er afscheid moest worden genomen zijn wij elkaar juist weer tegengekomen’. Ik lach. ‘Tsip, je bent een grapjas. Maar je hebt wel helemaal gelijk’.
We zijn bijna weer bij de uitgang. Een vrouw lukt het maar niet de rolstoel met haar man daarin de brug op te krijgen. De bevroren sneeuw zorgt ervoor dat de smalle wielen iedere keer weer terugglijden. ‘Dit is ook geen weer om nu deze plek te bezoeken mevrouw. Is het niet te koud voor u en voor uw man om vandaag naar Arlington toe te komen?’ De man met een rood geruite deken om zijn benen gevouwen slaat zijn armen om zijn bovenlichaam om zichzelf wat te verwarmen. ‘Elk jaar in de winter, precies op deze datum, komen wij hier. Dat doen we al vanaf de dag dat Jeremy thuiskwam’. De man doet zijn verhaal in gebroken Engels en Jiddisj. Ik grijp de handvatten van de rolstoel vast. Tsippy pakt de twee voetsteunen vast. Samen glijden we het wagentje zo tegen het bruggetje op en laten het langzaam aan de andere kant naar beneden schuiven. ‘Waar wilt u naar toe? Welke kant?’ ‘Jeremy ligt daar links, zo een twintig rijen naar achteren. Vlak naast dat grote monument.’
De vrouw geeft de wandelstok die haar vooruit moet helpen aan haar man. ‘Zolang ik die rolstoel vast hou komen we samen wel vooruit.’ Ik geef Tsippy een knipoog. Zij begrijpt meteen wat de bedoeling is. ‘Mevrouw geef mij maar een arm. Mijn vader duwt de stoel en dan lopen we zo naar uw Jeremy toe’. ‘Jullie zijn twee door G’d gezonden engelen. Het kan niet anders!’. Met de stoel baggeren we door de opgewaaide sneeuw. De zon is opnieuw bedekt door een dikke laag wolken. Verse sneeuwvlokken komen naar beneden. ‘Jeremy kwam in 1965, op 18 augustus, om bij de aanval van de Vietcong op zijn basis Van Tuong. Hij was een van de 45 jongens.’ Twee jaar later pas, toen was het ook hartje winter, werd hij hiernaartoe gebracht. Dat was in 1967.’ Samen, mijn vrouw en ik, zeggen wij op deze dag altijd het Kaddisj-gebed.’ Tsippy schuift met haar handschoenen de sneeuwlaag van de grafsteen. De zerk is een van de vele duizenden. “Jeremy Cohen, Luitenant-kolonel, Us-Army, Vietnam, 18 augustus 1965”. Boven de naam staat een Davidster afgebeeld. ‘Dag jongen, pa en ma zijn er weer.’ De man hijst zich moeizaam op uit de rolstoel. Ik ondersteun hem. De vrouw staat dicht tegen haar man aan. Deze haalt uit de zak van zijn jas een oud gebedenboek. Met zijn stramme vingers bladert hij er doorheen totdat hij de goede plek heeft gevonden.
Samen lezen Jeremy’s vader en moeder de woorden. “Jitkaddal vejitkaddasj sjemee rabba, Groot en geheiligd is Uw Verheven Naam”. Ik prevel de woorden zachtjes mee. Tsippy stoot mij aan. Zij fluistert in mijn oor ‘Paps, ik wist niet dat jij nog kon bidden’. Ik knik, ja ik kan nog bidden. ‘Neville, ga nu maar terug in de stoel. De taxi wacht. Als we nu vertrekken zijn we nog thuis voordat het donker is’. Neville knikt. Door mij geholpen zakt hij terug in de stoel. Tsippy vouwt de deken over zijn benen en stopt de zijkanten in. ‘Dank je wel. Je bent zo een schat’. De man kijkt naar mij op. ‘Weet u, het had niet veel gescheeld of ik had hier ook gelegen. Hier, of op een begraafplaats in Duitsland, België of Holland. Sneuvelen ging aan de lopende band’. Ik kijk de man vragend aan. Zijn leeftijd en ook die van zijn vrouw schat ik een eind in de tachtig. ‘In 1943 werd ik naar Europa verscheept. Mijn eerste veldslag was in België, in de heuvels, de Ardennen. Ik vocht daar onder de beste generaal die we ooit hebben gehad, George Patton. Nooit van hem gehoord? Daarna trokken we door, Duitsland in. Bij Hannover vlogen de kogels om mijn oren!’ ‘Kom Neville, niet nu jouw hele verhaal. Deze mensen moeten ook naar huis. En ik wil niet dat je te lang in de kou blijft’. ‘Ja, ja, Sonja, we gaan. Die Duitsers, de Krauts, met hun 88 millimeter kanonnen hakten ons bij Halle bijna in de pan. Van onze divisie was ik een van de zes die de slag overleefden.
Meteen werd ik opnieuw ingedeeld, nu bij de zevende pantserdivisie. Zo kwamen wij dat concentratiekamp Dachau binnen’. Ik hurk neer voor de rolstoel en grijp zijn handen. Ik voel hoe mager de oude handen zijn. ‘Meneer, meneer Neville. Dachau? En Buchenwald? Bent u ook in Buchenwald geweest?’ Tsippy staart ons met grote ogen aan. Het lijkt wel of zich hier een wondertje afspeelt. Ik spreek niet in het Engels. Ik sprak Jiddisj met de man. De taal die ik ooit in Buchenwald nog heb gesproken. Maar daarna nooit meer. Ik geloof niet dat Tsippy of Morris mij ooit Jiddisj hebben horen spreken. ‘Was u ook in Buchenwald? Heeft u mij ook bevrijd?’ Neville schudt zijn hoofd. ‘Nee meneer, ik zat in de zevende divisie. Dachau was voor ons. De kerels van de zesde divisie zaten veel noordelijker. Een paar honderd kilometer. Zij hebben Buchenwald bevrijd.’
De vrouw rilt, ze heeft het koud. Ik richt mezelf op. ‘Meneer Neville.’ ‘Hou op. Ik heet geen meneer Neville. Ik ben gewoon Neville. Neville Cohen van Silver Spring. En dit is Sonja. Als 46 jaar heeft zij het met mij uitgehouden.’ ‘Neville’, ik trek een visitekaartje uit zijn binnenzak, ‘mag ik een keer contact met u opnemen? Wilt u mij vertellen hoe het toen was? Als soldaat, als Amerikaans soldaat in de oorlog in Duitsland. Als Joods soldaat heeft u ons Joodse kinderen in Duitsland bevrijd? Wilt u mij hierover vertellen?’ ‘Je mag best een keer langs komen. Ikzelf heb niet van die deftige kaartjes met mijn naam en mijn adres. Kun je mijn telefoonnummer opschrijven? Sonja, wat is ons nummer?’ ‘Ons nummer is 240 777 5648. Kunt u dat ergens opschrijven? 240 777 5648’.
Tsippy tovert een pen tevoorschijn en schrijft het nummer op haar handpalm. ‘In de auto schrijf ik het wel goed op.’ Het pak sneeuw wordt alsmaar dikker. Ik rol Neville terug over de brug naar de uitgang. Het begint te schemeren. Sonja loopt nog steeds gearmd met Tsippy. Neville draait zich half om naar achteren. ‘Meneer, maar wat wil je eigenlijk van mij horen? Over die oorlog toen? Daar in Europa? Die oorlog is allang voorbij.’ Ik knik. ‘Ja, ja over die oorlog. Over dé oorlog!’ Neville rochelt wat slijm op. ‘Dé oorlog? Hoor ik dat goed? Jij hebt het over ‘dé’ oorlog? Man, hoe lang ben je al in de VS? Na vijftig jaar ben je nog steeds een nieuweling?
‘Dé oorlog! Dé oorlog! Man waar heb je het over. De strijd tegen de “Krauts” is voor mij honderd jaar geleden. Die Krauts dat waren nog fatsoenlijke vechtersbazen. Ja. Zij knalden ons neer, bij bosjes. Maar daarna lieten ze ons met rust. Met eeuwige rust. Maar die bastaards die onze Jeremy neermaaiden, de Charlies, de Gooks, dat was een ander soort.’
Neville rochelt een flinke klodder slijm naar boven en spuugt deze ver voor zich uit. ‘Bastaards waren het. Weet jij wat er van onze Jeremy over is die daar in dat graf ligt? Dat wil je niet weten. Bastaards.’ Sonja begint spontaan te huilen. ’Hou op Neville, hou op!’ Snikt ze. ‘Wat gaat deze mensen dit aan. Wat wil je van hen?’ ‘Huil maar Sonja, vandaag mag dat. Daarom ben je hier naartoe gekomen. Waren het dan geen bastaards, de Gooks? Niet alleen dat ze Jeremy hebben neergeknald. Ze hebben hem met zijn maten ook nog eens in stukken gesneden. Zo kregen wij hem terug! ‘Meneer, ik zal je eens wat vertellen. Blijf jij maar lekker dromen over Dachau, Auschwitz en weet ik wat nog meer. Blijf jij maar hangen in die oorlog met de Krauts. Voor mij, voor Amerika, is er daarna al veel meer gebeurd. Korea, Vietnam en G’d weet wat nog meer.’
Sonja duwt mij zachtjes opzij en pakt de handgrepen van de rolstoel. “Kom Neville, we moeten nu echt naar huis gaan. Deze lieve meneer en zijn dochter hebben zo hun best gedaan om ons door die kou en die sneeuw heen te helpen’. Ze snikt nog steeds. ‘En jij gaat zo te keer tegen hen.’ ‘Mevrouw Sonja, het is goed. Wij begrijpen uw man. En wij begrijpen u. Zoveel verdriet, zoveel pijn. Maar mag ik toch een keer bij u komen? Neville, jij zou mij zoveel kunnen vertellen’. Neville kijkt van mij naar Tsippy en dan naar zijn vrouw. ‘Jij mag komen. Maar je moet weten dat ons leven pas kapot was, niet na 40-45. Ons leven was kapot na 1967. Toen wij in de kist konden zien wat er van Jeremy over was. En toen we hoorden, en ik zeg nog maar eens hoe het was, dat die bastaards van een Vietcong een deel van onze Jeremy gewoon opgevreten hadden.’ Tsippy vangt Sonja op die zich aan de rolstoel vastklemt om niet om te vallen.
Tranen stromen over Nevilles wangen. ‘Toen we achter de linies werden gedropt, schoten die Krauts mijn makkers uit de lucht. In de Ardennen maaiden ze ons met hun tanks neer. In Duitsland vlogen de bommen om onze oren. Maar wij wonnen. De Krauts werden verslagen. De oorlog was voorbij. Twee-entwintig jaar later stonden wij bij Jeremy’s kist. Deze ging eventjes open. Stukjes Jeremy hebben we gezien. Sonja durfde niet te kijken. Voor mij was dat de nieuwe oorlog. Begrijp je? Voor mij was dát een nieuwe oorlog! Een nieuwe oorlog! Neville grijpt met beide handen de leuning van zijn stoel vast. ‘Je belt maar wanneer het je uitkomt. Maar over de Krauts, de Wehrmacht, Dachau of Berlijn ga ik het niet hebben’. Hij kijkt mij en Tsippy nog één keer aan. ‘Bedankt dat jullie Sonja en mij hier vanmiddag geholpen hebben. Daar ben ik heel erkentelijk voor. Tot ziens. Sonja? Kom, mir gehen aheim’, we gaan naar huis’.
‘Papa, dit was Arlington. Ik grijp Tsippy ’s hand en wijst naar haar handpalm ‘Ja, dit is Arlington. Als we zo gaan eten was je dat nummer maar af. Ik hoef het niet te hebben. Neville ’s verhaal is niet mijn verhaal.’ ‘Pappa, dit was Arlington. Zoveel heb ik hier vandaag geleerd. Over wie mijn pappa vroeger was en wie hij nu echt is. Ben je in september in ieder geval in Leuven? Dan begin ik met mijn afstudeerproject bij Dassault Aviation in Parijs. Zijn we lekker dicht bij elkaar in de buurt. Papa en dochter.
(Wordt vervolgd)
Geef als eerste een reactie