Sterft iemand die ons zeer na staat, dan is er in de ontwikkelingen van de eerstvolgende maanden iets waarvan we menen te merken dat – hoe graag we het ook met hem gedeeld hadden – dit zich alleen zo kon ontplooien omdat hij ver weg is. We groeten hem voor het laatst in een taal die hij al niet meer begrijpt.
[Walter Benjamin – Einbahnstrasse (1928) / Eenrichtingstraat (1994), vertaling Paul Koopman]
__ __ __
‘Stefan, weet jij waar je moeder is? Ik hoor maar niks van d`r, ik vind het zó raar.‘
In de stem van zijn tante klinkt ongerustheid door. En argwaan, alsof haar een geheim wordt onthouden, met voorbedachte rade en voor eigen bestwil.
Stefan kijkt om zich heen. In dezelfde smalle, spaarzaam gemeubileerde kamer heeft hij ruim twee jaar eerder, op een zaterdagmiddag in augustus, zijn moeder voor het laatst gezien en gesproken. De volgende ochtend werd zij in haar stad in de provincie dood op haar bed gevonden. Onverwachts, een hartstilstand.
Die voorgenomen ontmoeting rond het bed van zijn tante was op een haar na in het water gevallen. Was het innerlijk verzet van zijn kant, dat zich als spelbreker aandiende – een heimelijk protest tegen wat er te verwachten viel? Herhaling van zetten, en niet voor het eerst: hij zat er niet om te springen.
De voorzienigheid had zich echter niet laten saboteren en daar kon hij alleen maar dankbaar voor zijn. De laatste tastbare herinnering aan zijn 89-jarige moeder was er anders één van wederzijds falen gebleven, hardnekkig tot op de laatste dag. En hoezeer dat hem na haar dood ook parten zou hebben gespeeld, een niet te herroepen misverstand was als slotnoot van een leven vol misverstaan allerminst uit de toon gevallen.
Maar zie, het gedeelde uur samen met Cora, zijn moeders meest nabije vriendin, had zich tot zijn verrassing tot een geanimeerd en monter uur ontpopt. Alleen door haar tegenwoordigheid van geest waren ze elkaar niet misgelopen en had het onvermoede afscheid zijn heldere omlijning gekregen.
‘Heb jij nog iets van je moeder gehoord? Ik hoor maar niks van d’r… Heeft ze jóu nog gebeld? Ik vind het zó raar… Weet jij waar ze is?’
Het was geen theologische vraag, die zijn tante hem stelde, zoveel was duidelijk. Of tenminste geen primair theologische vraag, hoe graag hij die waarde er ook aan zou toekennen. Theologie of metafysica waren niet haar terrein, ook nooit geweest: in haar werkzame leven was zij radiologisch assistente in het door haar gekoesterde Wilhelmina Gasthuis, en dat werk deed zij met toewijding en precisie.
‘Nee, mams kán je niet meer bellen, lieve Jans, want ze is overleden, alweer twee jaar geleden. Weet je nog dat we naar de crematie gingen en dat jij daar naast me zat, op de eerste rij? Ik heb je hand nog vastgehouden.’
‘O ja, dat is waar ook’, komt zijn tante hem aarzelend tegemoet. ‘Maar ik vind het toch zó raar, ik hoor maar niets. Waar kan ze nou toch zijn? Heb jij misschien nog iets van d’r gehoord de laatste tijd?’
Stefan opent het pak Appelsientje dat hij twee weken daarvoor heeft meegebracht. Zij hoeft niet. Straks zal ze met pijn en moeite met hulp van de rollator naar de eetzaal schuifelen. ‘Het is hier heel goed hoor, het eten ook’, verzekert ze hem van tijd tot tijd, maar het klinkt alsof ze met die woorden vooral haar verblijf op de afdeling zeker wil stellen – open is nog altijd beter dan gesloten. Klagen, weet zij sinds haar vroege jeugd, kan gevaarlijk zijn. Maar als hij een enkele keer bij het avondeten op een vrije stoel naast haar aanschuift, eet ze minimaal en met lange tanden. ‘Bah’, zo vat zij wat op haar bord ligt dan steevast samen.
Eten hield haar, in haar moeizame leven, altijd op de been. Ze at met smaak en kookte lekker – wist, ongetrouwd en kinderloos, haar ziel te leggen in wat ze voor zichzelf en anderen op tafel zette. ‘Neem maar, eet jij het alsjeblieft op’ zegt ze tegen Stefan. Soms geeft hij toe en het smaakt hem goed.
‘Weet jíj waar je moeder is?’ Haar vraag blijft hem bezighouden.
Ja, weet je nog, we hebben haar in Dieren gecremeerd, vlakbij Doesburg, waar jullie allebei zijn geboren en opgegroeid. Juist om díe reden. En omdat zij uiteindelijk toch niet begraven wilde worden op de Joodse Begraafplaats in Culemborg, waar jullie moeder vandaan kwam. Net zo min als jij, want wat zíj wilde, wilde jij ook, die hang naar eenstemmigheid bood je houvast en bescherming. En zo zijn beide graven pal naast jullie grootvader nog steeds onbezet, de graven die hij ooit vooruit had aangekocht voor zijn twee dochters die ongehuwd zouden blijven, jullie eigen tantes.
‘Weet jíj waar ze is?’ Ooit, kort voor de bevrijding, kreeg ze van iemand wél antwoord op die vraag, toen bleek dat zij en haar drie jaar oudere zus niet ver van elkaar in Friesland zaten ondergedoken. Het is dan ook een gepaste, in haar geval zelfs uiterst gerechtigde vraag.
En zo gebeurt het dat enkele jaren nadat zij op dezelfde hoge leeftijd is overleden als haar zus, zijn moeder, en eveneens in Dieren, vlakbij Doesburg is gecremeerd, hem het antwoord invalt dat hij haar destijds in die smalle kamer naar waarheid had kunnen geven:
‘Ja, lieve tante, ik weet waar ze is – ze is hier.’
cover: de smalle kamer, foto auteur
Wat een mooie, verstilde weergave van een moment van “chesed”.
Dank je wel Channa.
tot mijn verrassing diende zich bij het citaat uit Walter Benjamin`s Einbahnstrasse een addendum aan:
‘Als iemand die je dierbaar is doodgaat, is hij de eerste paar weken na zijn dood zo ver van je weg, zo ver als iemand die je na staat maar kan zijn; pas in de loop der jaren komt hij naderbij, en dan kun je bijna met die persoon leven.’
Isaac Bashevis Singer, in gesprek met Philip Roth over Bruno Schulz – New York 1976 in Philip Roth, Waarom schrijven 1980 De Bezige Bij