10 augustus 1943
‘Jij was aan het brandjes blussen vanuit de kazerne. Ik zat ergens aan de Zuiderzee te rotzooien bij die legerkampen van de moffen. Onderhand hadden we in de stad ook nog die twee grote razzia’s in mei en juni. Ook ik heb er niets van gehoord.’ Ik staar naar de grond. ‘Dit was het laatste van de gracht dat ik hier in Mokum nog had. Jaap en Brammetje in het weeshuis. Omdat ik met die verdomde blonde kop rond moet lopen heb ik ze al een jaar niet kunnen bezoeken. En nu, nu zijn ze weg.’ Jopie fluistert ook al met een brok in zijn keel ‘net als mijn zusje Evelientje en mijn broertje Menno. Ook het meisjesweeshuis is weggehaald. Ik geloof alle twee op dezelfde dag.’
Doelloos, de hele tijd om ons heen kijkend of we geen moffen tegenkomen, slenteren we van de Zwanenburgwal over het lege Waterlooplein, langs de Mozes en Aaron kerk in de richting van de Rapenburgerstraat. Aan de overkant torent de Snoge hoog over de kale buurt. De houten toegangspoort is dicht. ‘Nu zullen de Jidden wel allemaal weg zijn. Zijn wij misschien de laatste die hier nog rondlopen? Wie zal het zeggen.’ Jopie schudt zijn hoofd. ‘Nee, ik weet dat hier een daar nog wel iemand verstopt zit. Gisteren zag ik nog iemand met een ster. En ze zeggen dat in Zuid er nog wel mensen zitten. Maar daar ben ik al tijden niet meer geweest.’
Mokum op de Gracht, een roman van Lody B. van de Kamp,
verschijnt in feuilletonvorm in De Vrijdagavond
Aflevering 52
De ramen van het meisjesweeshuis zitten met planken dichtgetimmerd. Op de deur hangt een slot. ‘Hebben die moffen de jelodiem nou gewoon naar buiten gejaagd en meegenomen. Hebben ze geen enkel rachmones gehad? Kleine kinderen net als jouw zusje? Of daarginds jochies zoals Menno, Jaap of Brammetje. Gewoon op de wagens gegooid en meegesleept naar Polen?’ Jopie grijpt mij bij mijn arm. ‘Simon, het waren niet alleen de moffen. Heb jij je Walther bij je?’
Ik knik. ‘Ja, zonder ga ik de straat niet meer op’. ‘Kom mee. Heb je genoeg patronen?’ ‘Ja natuurlijk. Ligt er wel aan wat je van plan bent’. Zonder nog een woord te zeggen gaat Jopie me voor. We steken door naar de Valkenburgerstraat. Ik sta even stil. Aan de overkant is de zaak van Polak, waar papa werkte. De zaak is niet dicht. Ik zie een vreemde man binnen. Geen Jid. Het zal met niet verbazen dat dit iemand is die de zaak van meneer Polak heeft ingepikt. ‘Kom Simon, kom nou. We moeten door’. ‘Noem me geen Simon’ sis ik. ‘Fred is mijn naam’. Jopie staat stil. ‘Daar werkte je vader toch? Alles hebben ze van ons afgepakt. Nooit heb ik kunnen dromen dat we tussen zoveel ganofiem woonden. En dat zijn niet eens de moffen, dat zijn gewoon Amsterdammers. Kun je nagaan hoeveel kinnesinne ze hadden op ons’. ‘Joop, waar gaan we naar toe. Ik wil eigenlijk het liefst naar huis. Nou ja, huis. Naar de kazerne of weet ik veel waar. Ik heb helemaal geen zin meer om ook nog maar iets te doen in het verzet. Voor wie? Voor wat? Alles zijn we kwijt. Niet dan?’ Ik spuug op de grond. De stad, dit land is vervloekt met die rotmoffen. Als ze ook al kleine kinderen zonder pardon de dood in kunnen jagen. ‘Simon, of Fred. Wat doet die naam ertoe. Op de Zwanerburgwal en in de Rapenburgerstraat waren het niet alleen de moffen, de SS’ers of de Gestapo. Weet je wie de straten hebben afgezet om die overvalwagens toe te laten? Dat waren gewoon Amsterdamse smerissen. En weet je wie het eerst de weeshuizen naar binnen zijn gegaan? Dat waren diezelfde smerissen en dezelfde lui die op het stadhuis werken.’
Ik zwijg. Wat moet ik zeggen? ‘Jouw Walther, die heb je bij je?’ ‘Dat vroeg je net ook. Ook genoeg patronen’. Tegenover de werf op de Hoogte Kadijk staan we stil bij een oud pand. De verveloze voordeur staat op een kier. ‘Simon, Fred, of welke naam je ook uitkiest. Hierboven op de derde woont zo een smeris. Hij is er iedere keer bij. Ook bij het leeghalen van de ziekenhuizen.’ Jopie haalt zijn revolver uit zijn broekzak en steekt deze achter zijn broeksriem. Ik volg zijn voorbeeld. ‘Simon, dit is geen wraak nemen. We doen dit om te voorkomen dat ie nog meer uitvreet.’ Geen wraak? Ik zie de hele tijd Jaap en Brammetje voor me. Hoe ze thuis in dat smalle bedje lagen. Met hun duim in hun mond. Ik hoor hun gekwebbel wanneer ik ze in de ochtend naar school bracht.
Geen wraak? Voor mij is dit wraak. En dat moet ook maar zo zijn. We sluipen de smalle treden op tot aan de hoogste verdieping. Door een flinke trap van Jopies laars vliegt de deur rechts open. Met getrokken pistolen stuiven we naar binnen. Aan de kapstok in het halletje hangt een politiekoppel. We zijn op het goeie adres. Vanachter de keukentafel kijkt de smeerlap ons met stomme verbazing aan. Ik zie nog net dat boven de kast een foto van Mussert hangt. ‘Hier, deze is voor Jaap!’ Pang! En deze is voor Brammetje!’ Pang! Naast me hoor ik pang, pang!! ‘En deze voor Evelientje en Menno!’. De vent voor ons zakt voorover, tegen de tafel. Vanuit de woonkamer horen we geluid. Een omvallende stoel? We stuiven de trap af met de nog rokende revolvers in onze hand. Buiten rent Jopie verder de Hoogte Kadijk op. ‘Jij gaat terug over de Valkenburgerstraat. Zie je op de gracht’ roept ie over zijn schouder.
Weer sta ik stil voor het weeshuis waar Evelientje tot voor kort woonde. Met al die andere jelodiem. Het huis is leeg. Ik voel mijzelf helemaal leeg vanbinnen. Ik woon in een lege stad. Er is niemand meer. Even later sta ik op de Zwanenburgwal leunend tegen de muur van het huis waar Jaap, Brammetje, die arme Menno en al die anderen het zonder hun papa’s en mama’s de laatste maanden van hun leven het hebben moeten zien redden.
Op de gracht zie ik Jopie aankomen. We zitten op het stoepje van wat ooit zijn portiek is geweest. ‘Nu is er alleen nog die vader van mij, helemaal mesjogge in dat ouwe-mannen-gesticht. Hij is de weg kwijt. En dan die zuster van me. G’d weet wat die allemaal uitspookt daar ginds in de stad’. Ik leg mijn arm om Jopies schouder. ‘Maar jij Simon, wie is er van jou nog? Nog tantes? Je oma en opa?’ Ik kan het niet uitspreken. Ik schud alleen maar mijn hoofd. Ergens klinkt diep uit mijn keel. ‘Niks meer. Iedereen is weg’.
Ik trek mezelf op en haal mijn revolver tevoorschijn. We ruiken het kruit. ‘Die ploert daar op de dijk heeft in ieder geval niet het laatste woord gehad’.’
Jopie haalt uit de binnenzak van zijn jasje een verkreukeld kaartje tevoorschijn dat ooit eens wit moet zijn geweest. De randen er omheen zijn zwart. ‘Dit heb ik altijd bewaard.’ Ik lees mee. ‘Dit is de kaart die jouw vader rondbracht toen mijn moeder doodging. “Henriëtte Schelvis. Nieuwe Achtergracht 43”. Mijn vingers glijden langs de letters. Een van al die kaarten die papa laat in de avond altijd rondbracht. ‘Zelf heeft ie geen kaart gekregen, die vader van jou. Want reken maar dat ze dood zijn, allemaal.’ Ik neemt het Jopie niet kwalijk dat hij zo ruw spreekt over het lot van papa, mama en de hele familie. Zo spreekt hij ook over zijn eigen familie.
“Hamokum jenachem es-chem besouch sjeor aweilei Tsioun wieeroesjolojim”. Samen lezen we de laatste regel op. “Moge G’d u troosten met alle rouwenden om Zion en Jeruzalem”.
‘Simon, wat troosten. Er is niets te troosten’. ‘Jopie, misschien ooit. Nu niet. Hamokum jenachem? G’d, Hasheim. Vanaf Zijn plaats zal Hij troosten. Maar hier, in dit Mokum? Op deze gracht? Een lege gracht. Mokum is het niet meer’.
(Wordt vervolgd)
Jelodiem: kinderen
Rachmones: medelijden
Ganofiem: Dieven
Kippenvel , zo ingrijpend, pijn en verdriet. Zo gastvrij waren ze niet en heulde met de vijand, wat hebben zij gemankeerd? Hoe is het in G’d naam mogelijk.