Dinsdag 13 oktober 1942
Ik prik met de tak in het rulle zand. Onder deze eikenbomen naast het graf van Hartog de Beer is toch echt de plek waar ik aan het begin van de oorlog die kist met geweren heb begraven. Samen met Luuc en Jopie. Toen heb ik de plaats goed in me opgenomen.
Nu is er alleen nog maar een ingezakte kuil zichtbaar die voor een deel is overgroeid met struikgewas. Het verzet zal de wapens wel naar boven hebben gehaald. Wie weet, misschien lag die revolver die ik nu altijd op zak heb hier wel ooit verstopt.
Mokum op de Gracht, een roman van Lody B. van de Kamp,
verschijnt in feuilletonvorm in De Vrijdagavond
Aflevering 47
Het is tijd voor een wandeling. Tot gisteravond laat ploeterden we in de polder in de modder met explosieven. Vanochtend was ik pas laat wakker. Het is nog steeds wachten op de komende “actie”. Iets met de Euterpestraat waar de Gestapo zit. Dora laat niks los. En ook Luuc zegt niet te weten wat er precies gaat gebeuren en wanneer. Ik trek het roestige hek van de begraafplaats achter me dicht en loop de Zeeburgerdijk af. Eerst langs het badhuis. Als Simon van Gelder mag ik hier helemaal niet meer naar binnen. Joden moeten maar blijven stinken. Als Fred Goorhuis met mijn blonde kop pak ik mijn handdoek en het stukje zeep en loop zo door. De hete waterstralen op mijn rug doen me goed.
Even later in de Sarphatistraat voel ik me alweer een beetje thuis. Een beetje thuis maar niet op mijn gemak. Dit is mijn buurtje, aan de overkant van de Weesperstraat ligt de gracht. Maar hier dreigt voor mij ook het gevaar. Hier zijn de moffen naar mij op zoek. Nee, dan voel ik me in dat hutje achter op Zeeburg veiliger. Niemand weet dat ik daar zit.
Ik loop de Plantage in. Het was altijd heerlijk om op zondagmiddag met papa, mama en de jongens door de sjieke buurt te wandelen. Ik droomde dan hardop dat wij ook zo betoech1 waren dat we ons konden veroorloven om hier te wonen. Bij de schouwburg bekeken we dan de plaatjes die naast de deuren hingen. Wij gingen daar nooit naar binnen. Het was voor ons veel te sjiek. Wij moesten het met het Tip Top theater doen. Als ik toch plagend deed alsof ik door de brede deuren naar binnen wilde gaan, riep mama mij streng terug. ‘Simon, gedraag je’. Papa stond dan meteen stil voor die deur en floot zijn bekende deuntje “Als je voor een dubbeltje geboren bent, bereik je nooit een kwartje”.
koffers en opgerolde dekens
Net als ik langs Artis loop hoor ik soldatenlaarzen. En geschreeuw. Ik duik weg onder de Muiderpoort. Eigenlijk moet ik dat niet doen. Door weg te lopen maak ik mezelf verdacht. Maar het gebeurt bijna vanzelf. Ik hoor ook geloop. Heel veel schoenen op de straatstenen. En dan komen ze om de hoek. Een hele lange rij loopt vanuit de Linnaeusstraat langs de poort de Plantage in. Dat is het dus. Iedereen draagt die gele ster. Wel een paar honderd mannen, vrouwen, ouwe mensen maar ook kinderen. Veel hebben koffers bij zich en opgerolde dekens. Ik blijf uit de buurt van die mensen. Er lopen soldaten mee. Maar ook politieagenten. Dit is het dus. Joden die ergens zijn opgepakt en nu naar de schouwburg moeten. Vandaar door naar Drenthe en vandaar door naar Polen?
De stoet is voorbij. Op afstand loop ik er achter aan. Dicht bij de schouwburg zet de politie de straat af. Niemand mag erdoor. Ook de tram staat stil. Na een paar minuten zijn de laatsten in het grote gebouw verdwenen. De bel van de tram rinkelt. De auto’s trekken weer op. En ook de wandelaars vervolgen hun weg.
Ik voel me een sjlemiel. Een slampamper. Net als die deftige mensen hier uit de buurt kijk ik toe hoe de smerissen samen met die moffensoldaten de Jidden naar de gallemiezen helpen. Ik ben een sjlemiel. Maar wat had ik dan moeten doen? Mijn revolver pakken en een paar van die agenten of soldaten kapotschieten? Dat had weinig geholpen. Daarmee waren deze arme zielen niet gered en ikzelf zou het er ook niet levend afbrengen.
In de sjoel brandt licht. Is het al minchetijd? Mensen gaan dus nog wel naar sjoel. Ik moet goed nadenken hoe lang ik zelf al niet naar sjoel ben geweest. Wanneer is de laatste keer dat ik papa heb gezien? Ik hang over de brugleuning en staar in de richting van de Amstel. Rechts en links zie ik wat half opengeschoven ramen. Het is veel te koud om de ramen nu open te hebben. Flarden van gescheurde gordijnen wapperen naar buiten. Dit zijn dus die geplunderde huizen waar Luuc het over heeft. Bij de bakker naast de brug is de altijd openstaande deur dicht. Een dik hangslot zit op het luik op de grond voor de winkel. In het scherm voor het raam zit een grote scheur. G’d weet waar ze de bakker met zijn vrouw en zijn kinderen naar toe hebben gebracht. Net zoals zij weg zijn, is die heerlijke rei’ach2 van de gemberbolussen en verse challes ook verdwenen.
Iets weerhoudt me mijn eigen gracht op te gaan. Het is geen angst om herkend te worden. Als ze me pakken, pakken ze me maar. Het is mijn angst om die vreselijke rottijd onder ogen te zien zo dicht bij huis. Langs de achterkant kruip ik over de muur van de kazerne. Met een sprong sta ik op de binnenplaats. Hier en daar liggen wat brandslangen. Er wapperen kleren van de brandweerlieden aan de waslijn. Ik loop naar binnen. ‘Is de Zeeuw hier? ‘Ja, ik heb hem toen straks wel gezien. Nee, wacht. Hij zit op de boot, op de gracht’.
de gracht is niet meer dezelfde
‘Welkom Fred, op mijn schuit. Dit is de eerste keer dat Fred Goorhuis op de Jan van der Heyden zit. Wat schaft me de eer?’ ‘Luuc, doe normaal. Ik heb geen zin in geintjes. Dit is ook de eerste keer sinds maanden dat Simon van Gelder weer op de gracht is.’ Ik slik diep. ‘En de gracht is niet meer dezelfde.’
‘Hoe vond je het vannacht? Begin je het plaatsen van die springstoffen een beetje onder de knie te krijgen? En het gebruik van die machinegeweren?’ Luuc heeft zijn zin nog niet afgemaakt of hij springt op. ‘Daar, op de kade!’ Ik draai me om en kijk door de kleine raampjes van de boot.’ Fred, blijf zitten. Ik kom zo terug. Blijf rustig zitten’.
Luuc rent naar buiten. Na een paar minuten komt hij terug. Hij heeft iemand bij zich. Even later omhelst mama mij. ‘Mijn Simon, mijn Simon.’ ‘Mama. Mama’. Ik verbaas me helemaal niet dat mama mij herkent met mijn blonde kop. Ik kijk mijn moeder aan. Is zij nou zo oud geworden? Pieken grijs haar steken uit vanonder haar hoofddoek. Diepe rimpels zijn zichtbaar in haar gezicht. Er is zoveel gebeurd in deze korte tijd. ‘Mijn jongen, wanneer kom je weer thuis, mijn jongen. Mijn Simon.’ Mama vertelt mij iets over Jaap en Brammetje. En over papa. ’Lieve jongen, lang kan ik niet blijven. Dat vertelde deze meneer mij’, wijzend naar Luuc. ‘Maar wat ben ik Hasjeem dankbaar dat ik je eindelijk even mocht zien. Blijf alsjeblieft in de buurt. Ga je dat doen? En doe geen gevaarlijke dingen. Beloof je me dat?’ Ik knik. Er volgt nog één omhelzing en Luuc begeleidt mama over de loopplank de kade op.
Woensdag 11 november 1942
Ik zit recht op in mijn bed. Wie bonst zo hard op de deur? ‘Fred, kom je bed uit. We hebben een flinke fietstocht’. Het is Luuc die buiten zo te keer gaat. ‘Kom, kleed je aan en pak je fiets. Onderweg vertel ik je wel wat er aan de hand is.’
Achter het station nemen we de pont. Eenmaal aan de overkant van het IJ bij het Tolhuis staat Luuc eindelijk stil. ‘Precies weet ik het ook niet maar die moffen zijn wat van plan bij de confectie waar jouw moeder werkt.’ ‘Wat bedoel je? Wat gaan ze daar uithalen?’ ‘Wat het is weet ik niet, dat zeg ik toch? Daarom wil ik ook kijken’. We springen weer op de fiets en rijden de weg op naar Buiksloot. Luuc geeft me een duw. ‘Zie je daar die auto’s, die hele rij overvalwagens? In de berm.’ Misschien wel twintig van die vrachtwagens staan achter elkaar geparkeerd langs de weg. Moffen staan er omheen. Ze staan wat te praten, een sigaret in hun muil. Hun geweren hangen om hun schouders. Het ziet er inderdaad naar uit dat er iets staat te gebeuren. Het eerste wat door mijn hoofd schiet is natuurlijk mama. Zou ze al aan het werk zijn? Ja, dat moet bijna wel.
vrouwen achter de naaimachines
Vanaf de pont zag ik op de toren dat het over negenen was. Luuc stapt af. ‘Wat zullen we doen. Gewoon er langs fietsen, net doen of er niks aan de hand is? Of misschien is het beter om een andere weg te kiezen.’ Hij wacht mijn antwoord niet af. ‘We slaan hier af, de Vogelbuurt in. Dan komen we van de andere kant bij de fabriek’. We zetten onze fietsen buiten de poort tegen de muur. ‘Er lijkt hier helemaal niets aan de hand, Luuc’. ‘Dat kan wel zo zijn. Maar ik vertrouw het niet. Wat moeten die wagens hier zo dichtbij’, bromt Luuc. Achter de ramen van de fabriek brandt overal het licht. We zien vrouwen achter de naaimachines zitten. Naast het hoofdgebouw staan wat auto’s geparkeerd. We lopen een beetje doelloos rond. Niemand vraagt ons wat we hier komen doen. Dat is ook logisch. In en rond deze grote confectiefabriek is het een komen en gaan van allemaal mensen, klanten, leveranciers, werklieden. Ik vraag me af waar mama zit. Ze heeft het wel eens over de derde verdieping gehad.
Twee auto’s komen het terrein op rijden. Het zijn van die moffenauto’s waar altijd van die hoge pieten in zitten. Ze stoppen recht voor de hoofdingang. Een stuk of zes van die soldaten met hoge laarzen en platte petten lopen door de voordeur naar binnen.
We verschuilen ons tussen wat geparkeerde auto’s in afwachting wat er nu gaat gebeuren. Luuc komt dicht naast me staan. ‘Fred, ik hoop voor jou dat dit goed gaat aflopen. Ik weet het niet. Die generaals komen hier vandaag vast niet alleen regenjassen kopen.’ Het wachten duurt lang. Soms komen een paar van die militairen even naar buiten Ze halen wat paperassen uit de auto waarna ze weer door de deur naar binnen verdwijnen. Na uren klinkt In de verte gebrom. Het geluid komt alsmaar dichterbij. En dan zien we de eerste van die overvalwagens het terrein op rijden. En ook andere auto’s.
overvalwagens in halve cirkel
Soldaten springen tevoorschijn en gaan met getrokken geweren voor de poort staan. Luuc trekt me aan mijn arm mee. ‘Kom’ sist hij, ‘wegwezen. Voordat wij ook vast komen te zitten.’ Hij sleurt me achter de auto’s langs naar een kleine poort naast het fabrieksgebouw. Door die poort komen we op een binnenplaats. Blindelings volg ik Luuc die zich al klimmend en springend een weg baant naar buiten toe. Even later staan we achter de fabriek op het terrein van de daarnaast gelegen scheepswerf. ‘Vanaf deze plek kunnen we niet zien wat dat gajes gaat uitvreten. Luuc, mijn moeder zit ook binnen!’. De Zeeuw wenkt me mee te komen. ‘Kom, hier de brandtrap op. Vanaf het dak kunnen we alles zien’. Stapje voor stapje klimmen we naar boven, iedere keer wanneer we langs een raam moeten bukken we zodat ze ons van binnen niet kunnen zien. Vanaf de dakgoot zien we nu hoe het hele terrein is afgezet door soldaten. Al die overvalwagens staan in een halve cirkel rond de ingang. ‘Fred, dit deugt niet. Ik denk dat ze gelijk hadden dat er iets stond te gebeuren’. ‘Gelijk hadden? Wie is “ze”? ‘Doet er niet toe’. Een vloek ontsnapt uit Luuc zijn mond. Dat doet hij niet vaak. ‘Laat die rotmoffen allemaal de klerezooi krijgen’. Ik zie hoe erg Luuc is aangeslagen. Ik leg mijn hand op zijn schouder. Het is mijn moeder die hier binnen zit. Maar ik ben het die mijn vriend Luuc moet kalmeren. ‘Luuc, misschien valt het nog mee.’ Simon, laat ze allemaal de klerezooi krijgen. Ik zeg gewoon Simon. Weet je wat ze met al jouw mensen die hier werken, al die Amsterdamse Joden, vandaag gaan doen? Simon, laten we naar huis gaan. We horen wel hoe dit afloopt’. Nu houd ik voet bij stuk. ‘Nee, ik blijf hier. Ook als ik niets kan doen, zijn we tenminste getuige van wat er hier vandaag gebeurt.’
lot van mama
Het is al avond. Bij het licht van de schijnwerpers op het fabrieksterrein zien we mensen naar buiten komen. In lange rijen worden ze door soldaten in de richting van de overvalwagens geduwd. Honderden. Ik wist niet dat hier zoveel mensen werken. Natuurlijk probeer ik tussen al die mannen en vrouwen mama te ontdekken. Maar ik kan haar niet vinden. Zou ze hier ook echt bij zijn? Is ze misschien vandaag toch vroeger naar huis gegaan? Waar zouden ze al die mensen van de confectie naar toe sturen? Een voor een vertrekken de overvalwagens. Dan rijdt de laatste van hen, gevolgd door een vrachtwagen vol met soldaten, het terrein af. Luuc wenkt me met zijn hoofd. We rennen de brandtrap af. Een blik door het raam op de derde verdieping toont ons een lege zaal. Op de naaimachines liggen nog half afgemaakte kledingstukken. Alsof de naaisters zo vanachter hun naaimachines zijn weggesleept. Doodongerust over het lot van mama rijden we zo snel als we maar kunnen naar de pont.
(Wordt vervolgd)
1 Betoech: rijk
2 Rei’ach: reuk
Geef als eerste een reactie