‘Sta op, word licht’, een laatste van Paul Celan

beeldmerk Poëzie van de twintigste eeuw

Dit is de vierde aflevering over de poëzie van Paul Celan (1920-1970) in deze Vrijdagavondserie. Zoals ik eerder schreef: Wie zijn gedichten wil verstaan moet hard werken. Gelukkig is een aantal grote taalgeleerden en poëzie-exegeten er in geslaagd de verborgen codes van het omvangrijke dichtwerk van Paul Celan te ontcijferen. 

Joodse poëzie van de twintigste eeuw
weinig bekende Europees-Joodse dichters ingeleid en geannoteerd door vertaler Kees Kok

Het gedicht SEI DU WIE DU – Jij wees wie je bent – is een van zijn allerlaatste. Het komt uit de bundel Lichtzwang waarvan het manuscript is gedateerd op 2 maart 1970. 

Over die bundel schreef Celan op 7 april aan zijn uitgever: ‘Ik geloof dat ik met dit boek een uiterste aan menselijke ervaring in deze, onze wereld en in deze, onze tijd heb ingebracht, onverstomd en op weg naar meer.’ Twee weken later, op 20 april, maakte hij met een sprong in de Seine een eind aan zijn leven. Hij verstomde, en zijn ‘weg naar meer’ liep dood. Maar hij liet een zee van taal na.

Taalscherf

Als de Joodse bijbel, TeNaCh, een groot glas-in-lood-raam is, een veelkleurig getuigenis van ‘het uiterste aan menselijke ervaring’, waaraan wij ons ook ‘in deze, onze tijd’ nog kunnen spiegelen, dan is dit gedicht een taalscherf, waarin de essentie van dat grote raam oplicht. 

Het gedicht gaat grote dingen. Over de Naam (Hasjem), over het verbond (berit) dat telkens  verbroken en hersteld wordt, en over de onverwoestbare gedachtenis daaraan. Over de taal waaruit alles ontstaat en bestaat, een taal die mensen verlicht en doet opstaan. Maar die ook kan ontaarden in een modderpoel van valsheid en verwarring, zoals bij de toren van Babel. Een verduisterende leugentaal zonder houvast die mensen neerslaat en van het levenslicht berooft. 

Dankzij de talloze taaldetectives die zich eerder met Celans poëzie bezighielden, hoeven we niet te schrikken van de cursieve regels waarmee het gedicht is gelardeerd. Wie zijn bijbel een beetje kent, herkent met enige moeite wel de woorden van de profeet Jesaja, maar in welke taal? Dat is grondig uitgezocht. Het gaat om een citaat waarmee de grote mysticus Eckhart (1260-1327) een van zijn preken begint. Celan citeert dus de eigen vertaling van een door de kerk verketterde christelijke theoloog, wiens zeer vroege Duits hij prefereert boven dat van de gangbare Luther-vertaling, die ook dienst had gedaan in de kerken van de nazi-gezinde Deutsche Christen. Hij zocht en vond bij Eckhart een onbezoedeld stukje oerduits. 

Portret van Paul Celan
Paul Celan

Aan het eind van het gedicht staan twee woorden in de meest oorspronkelijke taal van de Schrift, het Hebreeuws, de eerste van de, aan het begin geciteerde, woorden van Jesaja: kumi, ori – Sta op en wordt licht. Maar nu eerst het gedicht zelf.

JIJ WEES DIE JE BENT, altijd

Stant vp Jherosalem
inde erheyff dich 

Ook wie de band met jou doorsneed,

inde wirt 
erleuchtet 

knoopte hem opnieuw,
in zijn geheugenis,

brokken modder slikte ik,
in de toren,
taal, obscuur-stucwerk

kumi
ori

DU SEI WIE DU, immer. 

Stant vp Jherosalem
inde erheyff dich 

Auch wer das Band zerschnitt zu dir hin,

inde wirt 
erleuchtet 

knüpfte es neu, in der Gehugnis, 

Schlammbrocken schluckt ich, 
im Turm, 
Sprache, Finster-Lisene,

kumi 
ori 

Jesaja

De titel van het gedicht is ook de beginregel. In hoofdletters: ‘DU SEI WIE DU’ en daarachter, klein ‘altijd’. Ik vermoed daarin een verwijzing naar de Naam, zoals die zich in Exodus 3, vers 14 aan Mozes bekend maakt: ‘Ik ben die ik ben’, de Naam van de God van Abraham, van Isaäk en van Jakob. Die is van alle tijden, altijd en eeuwig, zoals staat in het daaropvolgende vers 15. Die beginregel kan dus heel goed geadresseerd zijn aan de Naam zelf. Een oproep, een smeekbede: Wees jij als jij, als ‘Ik ben die ik ben’, als de God die bevrijdt, die zijn verbond met Abraham gedenkt. Maar die naam en die oproep kan ook ieder mens zich aantrekken.

Dan volgt cursief de tekst van Jesaja: sta, op, waak op, wordt wakker, verhef je Jeruzalem, word licht, wordt verlicht, klaar op. Flarden profetie, een samensmelting van Jesaja 60:1 en 51:17, geciteerd in het vroegste en onbezoedelde Duits van Eckhart. 

Een Engelse vertaler en uitlegger van dit gedicht, John Felstiner, heeft zeer veel moeite gedaan om een equivalent van Eckharts oertaal te vinden in middeleeuwse Engelse bijbels. Ik heb zelf even gedacht om de Nederlandse Statenvertaling te gebruiken. Maar dat is natuurlijk onzinnig en tegenstrijdig als je beseft dat Celan juist op zoek was naar het vroegste, onbesmette Duits. We moeten dat dus laten staan.

Midden tussen die Jesajacitaten staat de halve zin: ‘Ook wie de band met jou doorsneed’. Die zin wordt na het tweede deel van het citaat afgemaakt: ‘knoopte hem opnieuw’. Er staat eigenlijk: ‘De band naar jou toe.’ Het gaat niet over een statische band, maar over een verbindingsweg, een verbond met een geschiedenis van vele jaren, met een uitweg (exodus) en een veertig jaar lange woestijnweg, een weg met een richting, een doel: een goed, wijd land, melk en honing, recht en vrede. 

In de boeken van de profeten is het inderdaad wel vaak zo dat God zich afkeert van zijn volk, dat hem heeft verlaten, maar ook dat hij zich altijd weer ‘bekeert’, zich omkeert. Nooit staat er dat hij dat hij de band verbreekt. De oude profeten verwijten dat aan Israël, wanneer het geen recht doet aan zijn God, door andere goden achterna te lopen, vooral de Baäl en de Mammon, ten koste van weduwe, wees en vreemdeling. Die boodschap mogen intussen alle volkeren zich aantrekken. Maar die gaat natuurlijk niet op voor het Joodse volk dat in twee millennia ballingschap is gehaat, vervolgd, vermoord, en in ‘deze, onze tijd’ bijna uitgemoord. 

De Engelse vertaler suggereert dat die regels toch ook over God-’Ik ben die ik ben’ kunnen gaan, over diens band met Jeruzalem, die hij verbroken zou hebben. ‘Jeruzalem’ staat dan voor het Joodse volk, dat ‘in deze, onze tijd’ door zijn God verlaten is. Dat is de ‘eigentijdse’ ervaring van de vermoorden. 

Taal en ontaal

Voor Celan heeft taal de mogelijkheid om mensen te doen op te staan en te verlichten. Zijn gedichten zijn een vallen en opstaan in woorden, een waterval met naar het licht opspattend water. Dat is een taal die een en al gedachtenis is, de taal van Tenach. Daarvoor diept Celan hier het allang vergeten oerduitse woord Gehugnis uit het taalgeheugen op. De band kan opnieuw geknoopt worden dankzij die (ge)heugenis. Daarom moet die taal, zoals het sjema zegt, in het geheugen, in het hart van het verstand worden geprent worden, nacht en dag.. Als tegenkracht tegen alle ontaal.

Want ontaal is er ook altijd: de verwarrende leugentaal van Babel, Babylonische spraakverwarring. Daarover gaat de volgende strofe:

Brokken modder slikte ik
in de toren,
Taal. Obscur-stucwerk

Leugentoren

Taal als brokken modder (Schlamm) die je moet slikken of stikken, zoals de Lingua Tertii Imperii, LTI), de taal van het Derde Rijk, waarvan Victor Klemperer in 1947 de grammatica schreef. Hij laat zien hoe deze leugentoren van taal wordt opgesierd met grote woorden, om haar kwade bedoelingen te verduisteren. Die taal noemt Celan hier ‘Finster-Lisene’. Lisene is een begrip uit de architectuur. Het is de decoratie aan de buitenkant van gebouwen (en torens) die geen enkele constructieve functie hebben. Het woord komt uit het Frans, waar het ‘zelfkant’ betekent. Lisene als de duistere zelfkant van de leugentaal. Sierpleister. Obscur-stucwerk heb ik er na lang dubben van gemaakt, vanwege het klankrijm. Misschien iets te frivool. Tom Naaijkens heeft ‘duister-liseen’. 

Daarmee is het gedicht toe aan de taal die wat Celan betreft het dichtst bij de (zijn) oorsprong staat: het Hebreeuws. Aan het slot herneemt hij twee woorden uit de tekst die hij eerder in Eckhart-Duits heeft geciteerd, de eerste woorden van Jesaja 51:17:

kumi, ori: ‘sta op’, en  ‘word (ver)licht’. Twee van Celans allerlaatste en merkwaardig hoopvolle woorden. 


Met dank aan John Felstiner, Paul Celan in Translation: “Du sei wie du”
Studies in 20th Century Literature, Volume 8, Issue 1. Special Issue on Paul Celan, 9-1-1983

Over Kees Kok 34 Artikelen
Kees (C.G.) Kok (1948) is onafhankelijk theoloog en sinds 1980 verbonden aan Ekklesia Leerhuis Amsterdam; vertaler (Duits) en uitgever van het werk van Huub Oosterhuis; voorzitter van de Stichting Huub Oosterhuis Fonds. De rode draad in zijn theologie is de veelal geloochende en verraden joodse oorsprong van het christendom. Hij schrijft veel over joodse literatuur en vertaalde Duits-joodse poëzie onder andere van Hilde Domin. Hij is gehuwd, heeft drie kinderen en vijf kleinkinderen.

Geef als eerste een reactie

Geef een reactie

Uw e-mailadres wordt niet gepubliceerd.


*