Mokum op de Gracht is een roman van Lody B. van de Kamp die in feuilletonvorm verschijnt op De Vrijdagavond.
Aflevering 31
24 februari 1941
‘Ik zal je laten zien wat jullie van plan zijn’. Samen met Luuc maken we een ommetje. Het water van de Nieuwe Keizersgracht is bevroren. Maar het laagje is nog te dun om er op te lopen. ‘Hier op nummer 58 komt jullie kantoor. Ik snap dat niet. Hoe kunnen jullie dat nu doen?’ Ik kijk Luuc verwonderd aan. ‘Wat bedoel je?’ Wat doen wij?’ ‘Wij moesten gisteren voor de brandweer dit gebouw controleren of het wel veilig genoeg is om hier een belangrijk kantoor in te gaan vestigen. Maar ik snap echt niet dat jullie zo maar toegeven aan de moffen!’
Ik begrijp niet waar Luuc het over heeft. ‘Wat bedoel je?’ ‘Achter deze ramen komt een groot Joods kantoor van jullie dat samen gaat werken met de moffen zodat alles voor die Seyss-Inquart geregeld gaat worden.’ ‘O, zeg dat dan. Je bedoelt de Joodsche Raad? Komt dat hier? Dat zijn die idioten die ons dwingen in opdracht van de moffen onze wapens in te leveren! De rector had het daar ook over toen ik vorige week voor mijn biologie en mijn economie bij hem thuis was. Hij was er heel boos over. Hij vertelde dat hij zelfs meneer Asscher heeft gebeld om daar niet aan mee te doen’. ‘Precies, dat gaat de Joodsche Raad heten. Ik probeer veel te begrijpen, maar waar jullie Joodse mensen zelf mee bezig zijn, ik snap er niks van.’ ‘Luuc, één ding. Hou op met dat “jullie”. Mijn moeder heeft daar een gruwelijke hekel aan. Altijd als een niet-jood het over “jullie” heeft roept ze altijd heel hard “Jullie? Jullie is joden volk”.
‘Nou ja Simon, deis je maar een beetje, ik bedoel het niet slecht. Maar snappen doe ik het niet. Jouw vriend Jopie heeft vorige week achter Sloterdijk heel moedig met een paar van zijn kornuiten tien vrachtwagens van de moffen in de hens gestoken. En in al onze kazernes hebben we net gedaan of we deze brandmelding niet hoorden. De moffen waren woedend. Ze zijn meteen samen met de politie op pad gegaan om de daders te vinden. Jopie hebben we voorlopig even ergens anders neergezet. Gisteren kwam de politie bij hem thuis langs. Gelukkig was hij er niet. Alleen zijn vader was thuis maar die lag vol gezopen op zijn bed. Toch hebben die smerissen hem meegenomen. Dat gebeurt er allemaal. En dan gaan jullie zelf, ik bedoel sommigen van de Joden zelf, met de moffen in zee om samen de boel te organiseren’? Luuc spuugt vol verachting een dikke klodder voor zich uit. ‘Waar zit Jopie?’ fluister ik. Luuc zegt niets maar wijst met zijn duim in de richting van de kazerne. ‘Luuc heb jij enig idee wat er met die mannen is gebeurd die zaterdag zijn opgepakt op het Meierplein? Ze hebben ze allemaal vastgezet in de gevangenis. Maar wat gaat er met hen gebeuren?’ ‘Simon, geloof jij nog steeds in sprookjes? Gevangen, in de gevangenis? Ze hebben die arme zielen opgesloten in een of ander werkkamp bij Alkmaar, in Schoorl. En ik weet nu al dat we nooit meer iets van ze zullen horen. Vandaag of morgen, luister goed naar wat ik zeg, horen we dat ze op de trein worden gezet om naar Moffrika te worden gebracht’. Ik kijk mijn vriend verbaasd aan. ‘Naar Moffrika? Dat meen je niet’. ‘Bij de heilige Johannes, dat meen ik dubbel en dwars. Je zult het zien’. Terwijl we praten wrik ik een straatsteen los uit de stoep. ‘Heeft mijn moeder dan echt gelijk dat we de kant op gaan zoals dat nu al jaren in Duitsland is met de Joden?’ ‘Jouw moeder is geen profetes. Maar om dit te weten hoef je echt de Bijbel niet van voren naar achteren te kennen. Die moeder van jou is gewoon een mens dat goed uit haar ogen kijkt en de krant leest. Het gaat hier in Mokum helemaal mis met de Joden.’ Ik buk me om die losgewoelde steen op te pakken. Met een grote zwaai keil ik hem in de richting van dat kantoor waar die Joodsche Raad moet gaan komen. Rinkeldekinkel. Ik zie een groot gat in een van de ramen naast de voordeur. Maar veel kans om te kijken krijg ik niet. Luuc grijpt me in mijn nek en sleurt me de gracht af. Pas onder de brug laat hij me los. ‘Hoe kun je nou zoiets stoms doen. Ik sta daar in mijn brandweerjasje naast jou en jij gooit die steen door de ruit. Dag mag ik toch niet zomaar toelaten? Straks pakken die smerissen niet alleen jou op maar nemen ze Luuc de brandweerman ook nog mee naar het bureau. Mijn baas ziet me al aankomen. Wat ben je toch een sukkel. Voor mij gooi je alle ruiten er uit. Maar doe dat dan niet wanneer brandwacht De Zeeuw naast je staat’. Ik wrijf in mijn nek. ‘Ja, ik moest je voor de vorm even goed vast knijpen. Maar nou gaan we bij Tante Sjaan op de hoek een neutje halen.’ Luuc grinnikt. ‘Op de goeie afloop’. Luuc slaat zijn ouwe klare in één keer achterover. Ik neem een klein slokje van mijn glaasje. Hij heeft er op toegezien dat tante Sjaan mij maar een bodempje van dat sterke vocht inschonk. ‘Nee, vrijdag en zaterdag was ik niet in de buurt. Ik zat bij mijn familie in Zeeland. Maar Bertus, de 2e wacht, die heeft het allemaal van dichtbij gezien. Hij zag hoe die kerels werden neergezet bij Tip Top. Het theater was dicht. Vandaar werden de mannen op vrachtwagens gezet. Vanochtend hoorde ik dat ze naar Schoorl waren overgebracht.’ Luuc pakt zijn lege glaasje op. “Sjaan, schenk nog maar één keer in. Nee, niet voor mijn maat. Die heeft genoeg gehad’. Luuc trekt me aan mijn jasje naar voren. ‘Laat je nek eens zien, doet ie nog pijn?’ Ik schud mijn hoofd. ‘Dat valt wel mee’. ‘Nou, hij is nog wel flink rood. Ik heb je goed toegetakeld. Maar, dat moest maar even’. Ik moet nu ook lachen. ‘Volgende keer als ik weer ruiten in ga gooien, lazer ik jou eerst de gracht in. Dan kan niemand zeggen dat je er ook schuld aan hebt’. Luuc geeft me een hand. ‘Afgesproken. Neem die Joodsche Raad van jullie maar flink te grazen’.
‘Luuc, ik ga zo met je mee naar de kazerne. Ik wil Jopie spreken’. Luuc staat op, loopt naar de toog en gooit wat klein geld in het bakkie.’ Dank je brandweerman, tot ziens weer. Dag jongeman’. ‘Dag tante Sjaan, tot ziens’. ‘Simon, jij gaat niet mee naar de kazerne. Zolang Jopie daar zit blijf jij gewoon uit de buurt. Over een paar dagen kan ie denk wel weer los rondlopen. Of brengen we hem naar een ander plekkie. Maar we moeten oppassen dat ze er niet achter komen dat jij weet van die fik van die moffen-wagens. Dus blijf je maar voorlopig uit de buurt. Begrepen?’ Ja, het is mij wel duidelijk. ‘Mocht je me onderhand nodig hebben Simon, dan zet je je schemerlampje maar aan voor je raam. Dat zie ik dan wel vanuit de kazerne of vanaf de schuit. Dan laat ik wel iets van me horen’. Net als ik me omdraai om de gracht op te lopen roept Luuc me terug.
‘Wat hebben jullie eigenlijk gezien van die mannen die bij het Meijerplein zijn opgepakt? Dat is toch net hier om de hoek? Ken je mensen die daar bij zaten?’ ‘Ik heb er niets van gezien. Na de eerste berichten over de onrust op straat kwam mijn vader vroeg thuis. Ook mijn moeder was al heel vroeg vóór sjabbes weer terug van haar werk. Ze besloten dat we niet naar sjoel zouden gaan en de hele dag binnen zouden blijven. En dat hebben we zondag ook gedaan. Nu weet ik dat veel mensen dat hebben gedaan. Ik ben pas maandagmorgen toen ik naar school moest, weer de straat opgegaan. Mijn moeder vertelde dat een zoon van een van de vrouwen die met haar op de confectie zit is opgepakt. En mijn vader kent iemand uit sjoel die er geloof ook bij zit. Verder weet ik het niet.’ Luuc kijkt boos uit zijn ogen. ‘Een mooie klus voor die Joodsche Raad om uit te zoeken wat er met die arme drommels gaat gebeuren.’
(Wordt vervolgd)
Cover illustratie: Françoise Nick
Fantastisch. Kan er geen boek van worden gedrukt?