Het paradijs? ‘Blijf er niet’!

beeldmerk Poëzie van de twintigste eeuw

Poëzie is het vergaren, het bijeensprokkelen van ‘paradijs’, een zoektocht naar ruimte, hoogte en diepte, naar leefruimte. Daar schreef Emily Dickinson (1830-1886) een mooi gedicht over.

Mensen zijn er altijd naar op zoek: letterlijk, naar paradijselijk leven en wonen, naar all inclusive vakantieparadijzen, of met woorden, in taal, in literatuur en poëzie. 

Twee andere dichteressen – die we in deze rubriek eerder leerden kennen – hebben daar hun geheel eigen kijk op: de een zoekt het levenslang, maar komt er nooit, de ander zegt: blijf er niet!

       Michelangelo: Adam en Eva, de boom, de slang, de appel, de uitzetting

    

1.

IK WOON 

Emily Dickinson

Ik woon in huize Mogelijkheid –
Schoner dan woning Proza – 
Met veel meer ramen – openheid –
Superieur – qua deuren

Met kamers hoog als ceders –
Onvatbaar voor het oog – 
En met als eeuwigdurend dak
De hoogste hemelboog  – 

Met gasten – graag geziene –
Hun bezigheden – Dit –
Mijn smalle handen wijd gespreid
Vergarend paradijs.

(I dwell in Possibility –
A fairer House than Prose –
More numerous of Windows –
Superior – for Doors –

Of Chambers as the Cedars –
Impregnable of eye –
And for an everlasting Roof
The Gambrels of the Sky –

Of Visitors – the fairest –
For Occupation – This –
The spreading wide my narrow Hands
To gather Paradise –)

Poëzie, die onbegrensde bezigheid in ‘huize Mogelijkheid’, is het met wijd gespreide handen vergaren van paradijs, zo vertelt Emily Dickinson ons in haar gedicht. In poëzie wordt het verloren paradijs gezocht, worden sporen ervan verzameld, herinneringen eraan gekoesterd. Dat kan een omzien zijn naar het land en de tijd van de jeugd of de bijbelse verwachting van een ‘nieuwe hemel en een nieuwe aarde’, het heimwee naar een old time religion met een verloren God of Godsbeeld, of het verlangen naar een oorspronkelijke zuiverheid, de ideële ongereptheid en harmonie van mens en natuur.

2.

Else Lasker-Schüler (1869-1945) heeft zich door een zwaar leven heen moeten worstelen. (meer daarover in de aflevering van 29 april jl. in deze serie). In het gedicht ‘Gebed‘ beschrijft zij haar levenslange, vergeefse zoektocht ‘naar een stad / waar voor de poort een engel staat’ – zoals de engel voor de poort van het paradijs waaruit de mens werd weggestuurd. Maar ondanks de liefde die zij als een halve engel – een zware vleugel aan haar schouderblad, een ster op haar voorhoofd – altijd de wereld in gebracht heeft, belandt ze steeds weer in de nacht. Nooit komt zij in die ‘lichtstad’ aan. Zij heeft zich ‘moe gewacht’. ‘In God gehuld’ haar ‘donkere ademklacht’ – haar zuchten toevertrouwd aan de God van wie zij hoopt en verwacht dat hij haar op het laatst – als de laatste druppel van de wereld door de laatste mens is vergoten, als het glas helemaal leeg is – niet wéér uit zijn almacht zal laten vallen. Dan hoopt zij op een ‘nieuwe aardbol’ om in te wonen, zoals voorzegd door Jesaja: een nieuwe hemel en een nieuwe aarde (Jesaja 65:17-25), met als stralend middelpunt een nieuw Jeruzalem als die paradijselijke stad waar zij levenslang naar heeft gezocht en die zij ook in het  reëel bestaande Jeruzalem niet heeft gevonden.  

GEBED

Ik zoek in alle landen naar een stad
Waar voor de poort een engel staat.
Zijn grote vleugel draag ik zwaar
Gebroken aan mijn schouderblad
En op mijn voorhoofd als een zegel staat zijn ster. 

Altijd beland ik in de nacht…
Ik heb liefde de wereld in gebracht –
Opdat blauw bloeien kan elk hart.
Een leven lang heb ik mij moe gewacht,
In God gehuld mijn donkere ademklacht.

O God, maak om mij heen uw mantel vast;
Ik weet, ik ben het restje in het bolle glas
En wordt de wereld door de laatste mens vergoten,
Laat Gij mij niet weer uit uw almacht vallen
En wordt een nieuwe aardbol om mij heen gesloten.

3.

Bij Rose Ausländer (1901-1988), (zie mijn bijdrage over haar van 6 mei jl.,) vinden we een heel andere kijk op het paradijs, dwars tegen de moralistische religieuze interpretaties in. In twee lapidaire gedichten schetst zij het paradijs als een saaie toestand. ‘Blijf er niet’, bezweert ze, want daar sta je bloot aan de verleiding van het ‘appelwoord’: het waarschuwende woord dat je er niet van mag eten. Daar moeten we niet naar luisteren, want de appelsap maakt ons juist ziende, het doet ons de open opengaan voor de schoonheid en de liefde. Het maakt echte mensen van ons, ‘zondaars’ ook, het verleidt ons tot het doen van verboden dingen, tot ‘verboden woorden liefhebben / en mensen.’ En dat is goed, dat is het ware paradijs, sensueel, aards, vol geuren en van puur natuur. Overal is wel een boom, met een slang, overal is verleiding. Een zondeloos paradijs is een menselijke onmogelijkheid. We moeten eruit, geschiedenis maken, met alle goed en kwaad vandien. Blijf er niet!

ZONDAARS

Nog niet helemaal
vergeten
het paradijs
waar wij zondeloos waren

Mooi en zoet 
de appel
zijn sap heeft ons
ziende gemaakt

Laten wij zondaars zijn
verboden woorden liefhebben
en mensen
onder dreigende hemel

BLIJF ER NIET

Dat
elk ogenblik
God sterft en leeft
weet
wie hem inademt

Overal groeit
een boom
waaromheen
de mooie slang
zich windt

Je kent
het appelwoord

Laten wij dodelijk zijn
verboden dingen doen

Blijf er
niet

Over Kees Kok 32 Artikelen
Kees (C.G.) Kok (1948) is onafhankelijk theoloog en sinds 1980 verbonden aan Ekklesia Leerhuis Amsterdam; vertaler (Duits) en uitgever van het werk van Huub Oosterhuis; voorzitter van de Stichting Huub Oosterhuis Fonds. De rode draad in zijn theologie is de veelal geloochende en verraden joodse oorsprong van het christendom. Hij schrijft veel over joodse literatuur en vertaalde Duits-joodse poëzie onder andere van Hilde Domin. Hij is gehuwd, heeft drie kinderen en vijf kleinkinderen.

Geef als eerste een reactie

Geef een reactie

Uw e-mailadres wordt niet gepubliceerd.


*