Mokuk op de Gracht is een roman van Lody van de Kamp die in feuilletonvorm verschijnt op De Vrijdagavond
Deel 17
Luuc de Zeeuw, mijn brandweerman, schuift iets naar achteren. ‘Het ijzer is koud aan mijn benen, dat zit niet goed’. Luuc en ik staren in het water naar de dobber die al een hele tijd stil hangt. ’Waarom zit je dan ook op de boot, Luuc? Op de kademuur is het een stuk gemakkelijker en kun je je benen naar beneden laten bengelen.’ De Zeeuw grijnst. ‘Die wachtmeester van ons is een echte dienstklopper. Alles moet precies volgens het boekje. De blusboot mag niet onbemand blijven. Ook de Heilige Barbara, de beschermheilige van de brandweer, vertelt ons niet wanneer er weer wordt gevaren, maar er moet toch altijd een man aan boord zijn. En vandaag ben ik dat dus.’ ‘Dus je kunt hier zitten en mag je dan de hele dag vissen? Verder hoef je niks te doen?’ ‘Ja, precies. Eén keer per dag moet ik de motor even opstarten om te weten of ie het doet. En dat is het dan.’ De Zeeuw trekt de hengel uit het water. ‘Kom mee de kajuit in, we gaan een bakkie doen’. Ik hou nog steeds niet van die donkerbruine drab die Luuc me ook vandaag voorzet. Maar ik probeer me als een grote vent te gedragen en dan moet je dit spul naar binnen slurpen. Natuurlijk met mijn beide handen om de ijzeren kroes. Dat heb ik van de andere kerels in de kazerne geleerd. ‘Kijk, daar heb je weer een paar van die sloebers’. Luuc wijst door de partrijspoort achter me naar buiten. Ik draai mijn hoofd om. Ik kan net boven de kademuur uitkijken. De boot ligt laag op het water. ’Daar, iets verder, net voorbij jullie portiek’. We kijken samen naar de man, met een klein bruine koffertje in zijn hand. Naast hem een wat voorover gebogen vrouwtje, ook met een paar tassen . Een groene hoed met een gebogen rand heeft ze diep over haar hoofd getrokken. De man stopt, kijkt naar de huisnummers en roept de vrouw om verder door te lopen. ‘Het gaat niet goed, daar over de grens. De hele dag door komen deze mensen aan op het station. Allemaal op de vlucht voor Hitler’. De man en vrouw staan nu op de brug, ze lopen de Onbekendegracht op. Hij wijst op een portiek, geeft de vrouw een arm, belt aan en samen wachten ze tot er wordt open gedaan. ‘Hoe weet je nou dat dit ook Duitse vluchtelingen zijn, Luuc? Heb je ze horen praten? ’ Mijn vriend neemt nog een slok koffie. ‘Soms snap ik jullie volkje niet. Duizenden van jullie geloofsgenoten zitten gevangen daar in dat Germaanse rijk. Ze mogen niks meer. Hun banen raken ze kwijt. Als ze ziek zijn mag de dokter ze niet helpen. Jij zou daar niet meer naar jouw school mogen. Als er bij jullie een fik zou zij zou ik niet eens mogen blussen. En jullie vragen je af of deze arme sjlemielen, zo noemen jullie ze toch, wel vluchtelingen zijn?’ Luuc grijpt me bij mijn beide schouders en schudt me eventjes flink door elkaar. ‘Simon, beste vriend, wordt wakker! Wordt nou eens goed wakker! Kijk om je heen en zie wat er allemaal nu al gebeurt en wat er allemaal nog gaat gebeuren.’ De Zeeuw gaat weer zitten, met de handen opnieuw rond zijn beker. ‘Onderhand is mijn koffie koud geworden.’ Hij heeft een onrustige blik in zijn ogen. ‘Vorige week stond een schoorsteen in de hens. Aan het begin van de Breestraat. Toen wij met de spuit aankwamen stonden alle bewoners al op straat. De schade viel wel mee. Wel alles onder de rook en natuurlijk kleddernat. Er was flinke paniek. Het was een opvanghuis voor vluchtelingen. Bijna allemaal waren het Joden die uit Duitsland waren gekomen. Die vrouwen stonden te grienen en hun kerels liepen als maar heen en weer. Na alles wat ze al hadden meegemaakt waren ze nu ook al hun hebben en houwen wat ze mee hadden gebracht kwijt. En dat was toch al bitter weinig. ‘Meer dan zo een koffertje’, Luuc wijst naar buiten, ‘mochten ze sowieso niet over de grens meebrengen.’ Luuc opent het luik naar de machinekamer waar de scheepsmotor staat. ‘Binnenkort moet er weer eens flink wat geolied en gesmeerd worden. En ik ga maar weer eens opstarten’. We spitsen onze oren. De alarmschel in de kazerne klinkt. ‘Zo, ik mag lekker op de boot blijven. Laat mijn maten maar uitrukken vandaag en ga jij maar kijken wat er aan de hand is’. Luuc steekt zijn hand op en verdwijnt achter in de machinekamer. ‘Saluut. En blijf bij de les!’
“Het geweld blijft heersen. Afschuwelijke tonelen te Berlijn”. ‘Hier Rika, lees!’ Papa heeft zijn jas nog aan en legt de krant nu recht voor zich op tafel. “Met knuppels en ijzeren staven togen de raddraaiers ook door de armste buurten van de stad waar kleine Joodse winkeliers en handelaars met grote moeite een stuk brood verdienen. Niets werd ontzien. Vrouwen noch jongelieden noch grijsaards werden gespaard. Duizenden winkels werden kort en klein geslagen”. ‘En dit!’ Papa wijst naar de volgende kolom. “Alle Joden moeten binnen 48 uur München verlaten” en “Vermoedelijk zijn nagenoeg alle synagogen verwoest”. ‘Wat een beesten zijn het’! “Aan de gearresteerde Joden zijn schoppen uitgereikt waarmee zij naar de verwoeste synagogen werden gebracht, waar hen opgedragen werd de puinhopen zelf op te ruimen”. ‘Herman, is dat allemaal in Duitsland? Was dit vannacht?’ ‘Ja, maar niet alleen daar, ook in Oostenrijk. “Alle Joden die in Wenen in een rij voor het Britse consulaat stonden voor een visum, zodat ze naar Engeland konden vluchten, zijn meegenomen.’ Papa en mama trillen op hun benen. “De gearresteerden worden naar een concentratiekamp gebracht”. ‘Kom Herman, ik ben al laat. Ik moet de pont nog halen. Om half vier is het alweer sjabbes.’ ‘Ja, je hebt gelijk. Simon, breng jij de kleintjes naar school. Schiet wel op, zodat je zelf niet te laat komt’. Het zal wel aan mij liggen, maar snappen doe ik het niet. Sjoels in Duitsland worden gesloopt, ik las net nog ‘10.000 Jidden zijn gearresteerd’ en ik moet me zorgen maken dat ik ook vandaag niet te laat op school kom?’ Papa heeft de krant weer bij zich gestoken en rent de trap af. Mama staat nog even voor de spiegel, met haar regenjas al aan. ‘Dag jongens, goed je best doen. Vanavond is het tenminste sjabbes.’ Ik hoor een diepe zucht. Als laatste verlaat ik met de Brammetje en Jaap het huis. Als die smerige NSB’ers hier in de stad die Nazi’s maar niet na-apen. Er zijn genoeg winkels waarvan de ruiten ook ingeslagen kunnen worden. En al die sjoels die in brand kunnen worden gestoken. Ik zwaai naar Brammetje die aan de hand van de juffrouw de klas binnen gaat. Het liefst zou ik nu naar het slachthuis gaan. Dan kan ik horen wat Jopie van de hele situatie vindt. Maar spijbelen, dat doen we niet.
Wilhelmus van Nassouwe
ben ik, van Duitsen bloed,
den vaderland getrouwe
blijf ik tot in den dood.
Een Prinse van Oranje
ben ik, vrij, onverveerd,
den Koning van Hispanje
heb ik altijd geëerd.
Met zijn linkerhand slaat de rector de maat. ‘En nu verder’
Mijn schild ende betrouwen
zijt Gij, o God mijn Heer,
op U zo wil ik bouwen,
Verlaat mij nimmermeer.
Dat ik doch vroom mag blijven,
uw dienaar t’aller stond,
de tirannie verdrijven
die mij mijn hart doorwondt.
Na de laatste woorden is het doodstil in de klas. De rector zwaait met zijn arm omhoog en roept: ‘Leve de koningin, leve de koningin, leve de koningin!’
Met zijn andere hand wijst hij ons aan om te gaan zitten. ‘Heren. Zo doen wij dit in ons land. Laat zien dat je jouw plek hier op school waard bent. Meester, u kunt nu met uw les beginnen’. De rector loopt de klas uit. Ik gloei helemaal van opwinding.
De dag duurt lang. Niemand heeft nog meer nieuws gehoord over wat er gisteren allemaal is gebeurd in Duitsland. Eindelijk gaat voor de Joodse jongens de bel. Nu vlug naar huis voor sjabbes. Wie weet wat voor nare berichten ons allemaal nog te wachten staan. Met mijn Joodse makkers loop ik naar de uitgang. Maar dan klinkt keihard door de gang ‘Juden, Juden, Sieg Heil!! Sieg Heil!!’
Geschokt staan we stil. ‘Doorlopen jongens, ga maar naar huis toe. Voor jullie alvast een goeie sjabbes. En die gozer? Die is nog niet klaar met de rector’, vertrouwt de conciërge ons toe.
Tot vlak voor sjabbes zit papa aan de radio. De berichten over wat er zich allemaal de afgelopen dagen in Duitsland heeft afgespeeld laten geen ruimte meer voor enige fantasie. ‘Dat is toch niet te geloven? De minister-president heeft net gezegd dat de grens tussen Nederland -Duitsland nu dicht is. Niemand komt er meer in. Er staan te veel vluchtelingen achter de slagbomen om ons land binnen te komen. Ze moeten maar ergens anders heen. Wat een risjesponem is die vent. “Ze moeten maar ergens anders heen”. Waar haalt ie de gotspe vandaan? Waar moeten ze dan naar toe? Naar die concentratiekampen? Is dat nou een minister-president?’ Papa draait zich weer naar het toestel toe. Met zijn vuist slaat hij op tafel. ‘Rika, hoor je dat? De regering heeft opdracht gegeven aan de Marechaussee om elke Jood die uit Duitsland toch nog de grens over komt, terug te sturen.’ De radio gaat uit. Papa staart stilletjes voor zich uit. Mama dekt de tafel en zet de kandelaars voor de sjabbes-kaarsen klaar.
(Wordt vervolgd)
Geef als eerste een reactie