Woensdag 25 februari 1942
Broekman staat met zijn rug tegen de muur van het stoomgemaal. Met ons zessen staan we in een kring om hem heen. Hij kan geen kant op. Oom Dirk is thuis gebleven en heeft mij gevraagd om het woord te doen. Ik heb zelf nog nooit een woord gewisseld met Broekman. Hij kent mijn stem niet, dus kan hij mij ook niet herkennen. We hebben allemaal bivakmutsen over ons hoofd getrokken. Alleen onze ogen zijn door een smalle spleet zichtbaar.
Willem en twee andere mannen houden de hele tijd de loop van hun geweer gericht op de verrader. Deze weet van angst niet waar hij het moet zoeken. Wie de anderen zijn weet ik niet. Ze komen niet uit het dorp. ‘Smeerlap, je mag van geluk spreken dat je nog leeft. De bedoeling was dat je bij jouw eigen voordeur zou worden neergeschoten. Om nooit meer op te staan. Net zoals de lijstenmaker en zijn vrouw door jouw toedoen zijn afgemaakt’. Ik heb mijn lesje keurig uit mijn hoofd geleerd. Gisteravond laat heb ik met oom Dirk geoefend, een beetje in dialect.
Mokum op de Gracht is een roman van Lody B. van de Kamp die in feuilletonvorm verschijnt op De Vrijdagavond
Aflevering 44
‘Hoe het met jou gaat aflopen dat laten we wel aan de Heere over. Wanneer de moffen weer het land uit zijn, is er nog genoeg tijd om jou te grazen te nemen’. De man tegenover mij valt op zijn knieën maar wordt gelijk hardhandig weer omhoog gehesen. ‘Genade, genade. Ik ben onschuldig’. Hij krijgt meteen een por in zijn ribben met de loop van een van de geweren ‘Niks genade, hou je waffel’. Deze woorden stonden niet in mijn lesje. Toch klinken ze goed. Broekman houdt meteen zijn mond. Ik vertel hem dat hij op de lijst stond om gedood te worden voor zijn misdaden. Maar vanuit de kerk werd gevraagd om hem te sparen. ‘Wraak is niet aan de mens. Maar dat betekent niet dat jij vrijuit gaat’. De man kijkt me met grote angstogen aan. Dit spel doet me denken aan hoe we die NSB’ers in Mokum te pakken namen. ‘Je wordt nu meegenomen naar je huis. Daar krijg je vijf minuten om dit smerige zwarte pak uit te trekken. Wij blijven wachten tot je weer naar buiten komt. Daarna nemen we je mee over het water. Zolang die moffen in het land zijn laat je je niet meer op Duveland zien. Heb je dat goed gehoord?’ ‘Wat, wat bedoel je? Hoe kun je?’ Ik laat Broekman niet uitspreken en kijk naar de mannen om me heen. ‘Wat bedoel je met hoe we dit kunnen doen?’ Meteen worden de geweerlopen opnieuw op de man gericht. Hij knikt driftig van ja. Hij krijgt een blinddoek voorgeknoopt. Zijn handen worden op zijn rug gebonden. ‘Hup, op de wagen. Je gaat naar huis. Maar je weet het. Na vijf minuten sta je op straat en dan slepen we je met de schuit naar de overkant van het water’.
Die avond heel laat wordt hij met nog een paar ferme klappen op Peeland bij Kats het strand op gejaagd. ’Zolang er nog één mof in het land is zien we je niet terug’.
Oom Dirk en tante Aatje zijn nog op. ‘Lieverds, het is al over vieren! Jullie zijn niet gaan slapen.’ Tante Aatje slaat haar Bijbeltje dicht. ‘Wij wisten dat de Heer jou nabij is, maar de slaap konden wij niet vatten zolang je de haven nog niet was binnengelopen’. Oom Dirk slaat me op mijn schouder. ‘Karel, wat ben jij een kerel! Met mannen als jij gaan we de oorlog winnen!’ ‘Moge de Heere het geven’ fluistert tante Aatje. ‘Kom, vrouw. En jij ook Karel zoek je bed op. De nacht is al bijna voorbij.’ Oom Dirk gaapt. ‘En weet je wat het mooiste is van wat je vanavond hebt uitgehaald met die smeerlap?’ Tante Aatje en ik kijken oom Dirk vragend aan. ‘Die kale plek in de kerkeraadkamer blijft gewoon leeg. Net zo lang tot de koningin terugkomt. Die kop van Mussert of welke andere vijand van ons volk komt daar nu echt niet te hangen’.
Het verdwijnen van Broekman uit Ouwerkerk houdt de gemoederen bezig. Oom Dirk weet te vertellen dat mensen denken dat ik er mee te maken heb. Hij houdt zichzelf van de domme maar samen met tante Aatje maakt oom Dirk zich wel zorgen. Is het dorp niet te klein om mij hier nog langer ondergedoken te houden? Er gaan verhalen rond van andere onderduikers in de omgeving, maar die zijn echt ondergedoken. Niemand weet waar ze zitten en ze komen ook nooit tevoorschijn. Maar ik zit elke dag naast oom Dirk op de bok, ga naar de kerk en doe hier en daar een boodschap. Ik heb natuurlijk wel mijn verhaal over mijn eigen dorp waar ik vandaan zou komen. Maar hoelang blijven de mensen in het dorp dit nog geloven. Verraad zit overal. Toch zit er niets anders op. Voorlopig moet ik nog maar blijven. En hopen voor het beste.
Woensdag 10 juni 1942
Luuc komt langs. Hij heeft vrij gekregen van de brandweer om zijn oudelui op de boerderij te helpen met de oogst. Zijn verhalen over Amsterdam maken me moedeloos. Papa zit in een werkkamp ergens in Gelderland. Mama maakt nog steeds de kazerne schoon en probeert zo goed en kwaad als het kan op Jaap en Brammetje te passen. Die zitten nu op een aparte school voor Joodse kinderen. Luuc laat me een rare foto zien. Joodse mensen lopen op de gracht met op hun jas aan de voorkant een grote gele mogendovid. Binnen de lijntjes staat met zwarte letters “Jood”. Ik kijk Luuc vragend aan. ‘Heb je dat hier op het dorp nog niet gehoord? Alle Joden moeten nu zo een ding op hun kleren dragen, in het hele land.’ ‘Zijn die moffen nu helemaal mesjogge geworden? En doen wij dat dan ook?’ ‘Simon, jij hoort hier in dit dorp niet half wat er aan de hand is. Joden mogen geen fiets meer hebben. Op de Muidergracht en in de Weesperstraat moesten de Joodse slagers hun winkel sluiten. Heb je enig idee hoeveel Joden net als je vader nu al opgepakt worden op straat of uit hun huizen worden gehaald om voor die moffen te gaan werken?’
‘Luuc, ik weet niet wat jij er van vindt maar ik ga terug naar Mokum! Ik moet zien wat daar aan de hand is. Ik heb er genoeg van knechtje van de melkboer te spelen ergens in een gat aan zee, terwijl thuis mijn moeder het alleen moet zien te rooien. Met alle ellende om haar heen’.
Luuc wenkt me mee naar buiten te komen. ‘Simon, eh, Karel, ik hang hier nog een week of drie rond, totdat de oogst helemaal binnen is. Daarna ga ik weer naar het noorden. Onderweg heb ik nog wel hier en daar wat te regelen. Het lijkt me een goed idee dat je inderdaad mee komt. Na dat avontuur met die NSB’er hier in het dorp, heb je misschien nog wel zin in andere klussen zoals deze? Alleen’, Luuc kijkt achterom, ‘die zijn wel wat linker.’
De treinen rijden af en aan. We staan dan wel op een station maar het is niet meer dan een ruïne waar nog maar een paar delen van de gebouwen overeind staan. ‘Nu zie je een beetje wat voor een verwoesting die bommen in Rotterdam hebben aangericht aan het begin van de oorlog’. ‘Ja. En ik zie ook dat die moffen zich overal anders gedragen. In Mokum halen ze de Joden van de gracht en stoppen ze in kampen. In Zeeland zitten ze boeren op hun nek. En hier in Rotterdam gooien ze de hele boel plat’.
Luuc vertelt me hem te volgen. We lopen over het viaduct dat van het ene station naar het andere leidt, dicht langs de rails. Het begint donker te worden. In die duisternis zijn we nauwelijks zichtbaar. Luuc loopt voorop. Ik volg hem op de voet. Op een gegeven moment wordt het viaduct iets breder. ‘Zo. Hier stoppen we. Onder deze bogen zitten we beschut en kan niemand ons van de straat af zien. Nu moeten we een paar uur wachten tot de anderen komen’. ‘We maken het ons wat gemakkelijk. Luuc heeft een dikke paardendeken meegebracht. ‘Die kunnen we om ons heen slaan. Straks hoor je een zacht fluitje. Aan de wijs kan ik horen of het onze makkers zijn.’ Langzamerhand wordt het stiller op het spoor. Een enkele locomotief staat nog wat na te sissen. De grote schijnwerpers die het rangeerterrein verlichten gaan uit. Beneden op straat is het ook stil geworden. De uren gaan langzaam voorbij.‘Straks zul je een ouwe bekende zien, Karel. Maar je moet doen alsof je niet weet wie dat is. Bij dit werk mag niemand elkaar kennen. Mocht een van ons gepakt worden, houden we zoals altijd onze mond over wie de anderen waren. Dat weet je nog wel van Amsterdam.’ ‘Ja’. Ik knik. Ik ben natuurlijk razend benieuwd wie die bekende is waar Luuc het over heeft.
Luuc legt zijn vinger op zijn mond. Ik hoor een fluitje. Luuc reageert niet. Weer klinkt het fluitje. Nu staat Luuc op en wenkt me. We lopen een eindje verder het viaduct op.
Drie schimmen komen dichterbij. Eén heeft een opgerolde kabel in zijn hand. Een ander draagt een gereedschapskist en de derde draagt een doos op zijn schouder. Alle drie zijn ze gekleed in smerige overalls. Het zijn vast van die mensen die aan het spoor werken. Ik sta plotseling stil. Luuc geeft me een por. De grootste van de drie… Echt waar? Het is Jopie! Mijn gabbertje van de gracht, Jopie. ‘Wij gaan nu aan de slag, de springstoffen liggen op de rails. Wij gaan de ontsteking plaatsen.’ Uit duizend stemmen herken ik de stem van Jopie. Dit is hem, echt. Maar hij doet alsof hij mij niet kent. ‘Jullie tweeën’, Jopie wijst naar Luuc en mij, ‘Jullie lopen door tot aan het perron van het volgende station. Daar staat die trein klaar waarmee die moffen-soldaten terug naar hun Heim gaan. Zo gauw deze vertrekt, dat zal om kwart voor zeven zijn, zwaaien jullie even heel kort met deze lantaarn. Dan weten wij dat het zover is en dat we moeten maken dat we uit de buurt zijn. Na het vertrek van de trein smeren jullie hem ook. Over een paar dagen zien we elkaar weer.’ Luuc en ik lopen door. Ik heb honderd vragen. ‘Hoezo is Jopie hier? Waar komt ie vandaan? Is hij diegene die de aanslagen regelt?’ ‘Nu niet, Karel. Later hoor je het hele verhaal wel. Nou moeten wij ons deel van het werk doen. Zorgen dat de anderen weten wanneer de trein vertrekt’. Ik ben teleurgesteld. Hier wordt met dynamiet gewerkt, treinen worden opgeblazen. En ik mag eventjes met een lantaarntje zwaaien. Daarvoor moest ik naar Rotterdam komen? Het is alsof Luuc mijn gevoelens raadt. ‘Vandaag hoeven we niet echt iets te doen. Maar Jopie wilde jou dolgraag weer zien. Hij zit in het zware verzetswerk. En hij weet dat jij weer met hem op wil trekken. Daarom heeft hij mij gevraagd om hier samen met jou naar toe te komen. Na vandaag komt er nog veel meer waar hij jou bij wil hebben.’ We lopen door.
Al gauw staan we naast het spoor onder de overkapping van het Beursstation. Ook hier is de boel zwaar beschadigd door het bombardement. De overkapping hangt er nog wel, maar overal met grote gaten en afgebroken stalen balken. Aan de overkant van het perron staat inderdaad een trein klaar waar een hele troep soldaten instapt. Allemaal met hun plunjezakken op hun schouder. De locomotief staat al onder stoom. De trein zal dus wel gauw vertrekken.
We kijken langs het spoor. Vlak voordat het rails afbuigen zien we Jopie en de andere twee gehurkt achter de struiken zitten. Op flinke afstand vanwaar de springstoffen liggen. Ze wachten natuurlijk op ons signaal. De soldaten zitten nu in de trein. Maar er gebeurt niets. De trein vertrekt nog niet. De locomotief laat geen rook meer zien en maakt ook geen geluid meer. Wat zou er aan de hand zijn? Een paar soldaten stappen weer uit en staan nu op het perron. Het ziet er niet naar uit dat de trein gauw gaat vertrekken. Dan maar wachten. De klok op het station staat nu op vijf voor zeven. Er gebeurt nog niets. Om zeven uur stappen ook andere soldaten weer uit en lopen heen en weer over het perron. ‘Wat gaan we doen Luuc? Zouden ze iets in de smiezen hebben?’ ‘Ik heb geen idee. We blijven gewoon wachten.’ Precies om 10 over zeven, klinkt een enorme knal. Op de plek van het spoor waar wij vandaan kwamen stijgt een grote rookwolk op. We zien in de verte hoe Jopie en de anderen zich uit de voeten maken. Wij doen maar hetzelfde. De trein staat nog steeds op het station. De soldaten stuiven alle kanten op. Iets is misgegaan. ‘Karel, jij gaat nu niet meer terug naar Zeeland. Je komt met mij mee. Want hoe dan ook, de moffen gaan vast naar ons op zoek.’ Ik voel dat we hier niet een, twee, drie zomaar vanaf zijn.
(Wordt vervolgd)
Mogendovid: De Davidster.
Geef als eerste een reactie