Naftali Herz, de grootvader van Amos Oz (1939-2018) vluchtte in 1933 met zijn vrouw en dochter Chaja uit het Poolse Rovno naar Palestina. Zijn andere twee dochters Fanja en Sonja zouden later volgen. In datzelfde jaar kwam in Duitsland een meedogenloze man aan de macht die van Europa een slachthuis maakte, wat zelfs de God van de Joden niet kon verhinderen, van wie toch in al hun boeken geschreven staat dat hij nooit ‘varen laat het werk van zijn handen’.
Nog geen tien jaar later werden alle vijfentwintigduizend joodse inwoners van Rovno in het Sosenskibos, waar ze op mooie dagen graag gingen wandelen, binnen twee dagen doodgeschoten door Duitse soldaten, geholpen door Litouwers en Oekraïners. Onder hen vrijwel alle klasgenoten van Fanja, de moeder van Amos Oz; en zo’n vierduizend baby’s.
een beetje mededogen
Tante Sonja, tante van Amos Oz vertelt in Een verhaal…..:
Je grootvader was in zijn hart een communist, maar geen rode bolsjewiek (…) een soort pacifistische communist. (…) Het probleem met Trotski en Lenin en Stalin en hun kameraden was, zo dacht hij, dat ze in één klap probeerden het hele leven te reorganiseren volgens de boeken (…) maar van het leven hadden ze geen benul, niet van jaloezie, afgunst, kwaad en leedvermaak. Nooit ofte nimmer kun je het leven organiseren volgens een boek! Volgens geen enkel boek! Niet volgens onze Sjoelchan aroech* [voor veel joodse orthodoxen nog altijd geldige Wetscodex uit de zestiende eeuw], niet volgens Jezus Christus en niet volgens het Manifest van Marx! Nooit! In het algemeen, zei hij altijd tegen ons, kun je beter wat minder organiseren en wat meer elkaar helpen en zelfs wat vergeven. Hij geloofde in twee dingen, je grootvader: in mededogen en gerechtigheid. Maar hij was van mening dat je die twee altijd met elkaar moest verbinden: gerechtigheid zonder mededogen is geen gerechtigheid maar een slachthuis. Anderzijds, mededogen zonder gerechtigheid, dat is misschien goed voor Jezus, maar niet voor eenvoudige mensen die gegeten hebben van de appel van het kwaad. Dat was zijn zienswijze: wat minder organiseren en wat meer mededogen hebben. (…) Het zit zo: een beetje boosaardigheid, en de mensen zijn de hel voor elkaar. Een beetje medelijden, een beetje ruimhartigheid, en de mensen zijn het paradijs voor elkaar. (Een verhaal van liefde en duisternis blz.194, 205v)
Fanja
Tante Sonja vertelt over haar jeugd in Polen, over haar grootouders, ouders en zusters, over alles waarvan zij droomden en wat wreed werd uitgewist. Het is een van de mooiste gedeelten uit het autobiografische boek van haar neef Amos. Als zij haar relaas doet, leeft Fanja, Amos’ moeder niet meer. Zij heeft in 1952 zelfmoord gepleegd. Fanja sterft pas op de allerlaatste pagina van het boek en een eenduidige reden van haar dood wordt niet gegeven. Zo is het hele boek ook de kroniek van een aangekondigde dood. Het lijkt erop dat Fanja nooit echt in Israël is aangekomen, nooit thuisgekomen in Jeruzalem. De herinnering aan het uitgewiste Rovno, opgeteld bij het bloedige geweld rond de Israëlische onafhankelijkheidsoorlog en het grauwe, armoedige leven in een klein Jeruzalems souterrain resulteerde bij haar in een ‘gespannen mengsel van nuchterheid, scepsis, sarcasme en permanente bedroefdheid,’ aldus Amos Oz, die pas vijftig jaar later over haar dood kan schrijven.
fanatiekeling
Amoz Oz hing als kind onlosmakelijk aan zijn moeder die hem vaak meenam in haar bizarre verbeeldingswereld vol donkere bossen, bevolkt door oeroude vrouwen verslindende mannetjes. Fanja kon een hele kamer vol heftig debatterende vrienden en familieleden – mannen vooral – met een paar rake woorden het zwijgen opleggen, ‘met een glimlach die rond haar lippen zweefde, bijna zonder ze te raken.’ Dat is een van die vele bijzinnen waarvan je nog lang kunt nagenieten. Amos heeft zijn schrijversbloed ontegenzeggelijk van zijn moeder.
Als jongetje was hij uiteraard ook een vurige aanhanger van zijn vader, Arjee Klausner.
‘Ik moet bekennen,’ schreef hij in Hoe genees je een fanaticus (2016), ‘dat ik als kind in Jeruzalem zelf een compleet gehersenspoeld fanatiekelingetje was, een stenen gooiend kind, een kind van de joodse intifada.’ Zijn vader was een vurige zionist, een zeer geleerde man die wel zeventien talen kon lezen, maar die vanwege de overdosis aan geleerde joden in Israël maar niet tot een academische loopbaan kon doordringen. Hij was ook een onhandige kletskous vol grappen en woordspelingen. Toen hij in 1947 eens euforisch riep: ‘de staat staat voor de deur,’ weerlegde haar echtgenote dat kalm en afgemeten met de woorden: ‘De staat staat niet. Er is geen deur. Er is een afgrond.’
onvermoeibaar in debat
Amos is al vroeg genezen van zijn jeugdig fanatisme. Klausner werd Oz, een schrijver werd geboren. En als schrijver acht Oz het zijn plicht een soort profetische rol te vervullen. ‘Niet politiek betrokken zijn is hier een zondige manier van politiek betrokken zijn,’ schreef hij zo’n veertig jaar geleden, ‘Politiek is in Israël een ander woord voor leven en dood – letterlijk.’ Toen Israël in de Zesdaagse Oorlog van 1967 de westelijke Jordaanoever, Gaza en Oost-Jeruzalem veroverde en de politici daarvoor de term ‘bevrijde gebieden’ invoerden, riep hij woedend: ‘Er is geen sprake van bevrijding. Je bevrijdt geen gebieden, je bevrijdt mensen. En het is belachelijk te denken dat Palestijnen zich door ons bevrijd voelen, geen sprake van.’ Niet dat hij veel van zijn profetisch schrijverschap verwacht: ‘De oude profeten hebben ongelooflijk aan de weg getimmerd. Resultaat nihil. Ik verwacht niet dat de hedendaagse schrijvers het er beter vanaf brengen.’ Desondanks gaat Amos Oz telkens weer onvermoeibaar in debat met zijn tegenstanders, met kolonisten en politici, en blijft pleiten voor een volwaardige Palestijnse staat naast de Israëlische. En het gaat daarbij volgens hem niet om een soort godsdienstoorlog, of een oorlog tussen culturen, maar om een conflict tussen het ene gelijk en het andere gelijk. Het gaat ‘heel eenvoudig om een geschil over een onroerend goed, over de vraag van wie het huis is,’ zo zei hij het in 2002, in een speech in Duitsland (opgenomen in het bundeltje Hoe genees je een fanaticus, 2016).
Joseph Klausner
‘Jodendom en menselijkheid’ stond er op een koperen bord naast de deur van de woning van Joseph Klausner, de oom van Amos Oz. Die oom, klein, breekbaar en blozend, was een wereldberoemde schrijver en taalgeleerde die honderden nieuwe woorden bedacht voor het Ivriet, het moderne Hebreeuws. Al in 1921 schreef hij een boek over Jezus van Nazaret, waarin hij hem een ‘joodse ethicus bij uitstek’ noemde. Dat veroorzaakte toen een enorm schandaal, zowel onder joodse rabbijnen als onder christelijke theologen. Men was toen in de kerken nog lang niet toe aan de gedachte dat Jezus een jood was, en de joden konden hem onmogelijk als een soort rolmodel zien. In een katholieke encyclopedie uit 1952 die ik thuis heb staan, staat onder ‘Joseph Klausner’ de strenge zin: ‘Zijn beschouwingen over Jezus en de kerk zijn, behalve historisch onjuist, voor katholieken onaanvaardbaar.’
Ook voor Amos Oz horen jodendom en menselijkheid onverbrekelijk bij elkaar. Zoals zijn opa belang hechtte aan mededogen en gerechtigheid – het een niet zonder het ander, zo hecht hij aan de ‘opperste heiligheid van het leven’ en aan de vrijheid van het individu. Hij, zijn oom, oma en opa, zijn moeder en talloze andere joden in en buiten Israël, vertegenwoordigen een jodendom dat niet per se en zeker niet louter religieus is, maar wel diep geworteld in de joodse traditie, in bijbel, talmoed en heel het daaruit voortvloeiende joodse denken, spreken en schrijven. Dat is het jodendom dat in Europa eeuwenlang verdrongen is naar de rand van de samenleving, opgesloten in getto’s, nu eens vervolgd, dan weer oogluikend toegestaan, nu eens gedoogd, dan weer gedood.
orthodoxe school
De ouders van Amos Oz hadden weinig op met de georganiseerde religie, met kerken en synagogen, priesters en rabbijnen. Zij vonden dat maar een onwelriekend geheel – vaak ook letterlijk. Toch stuurden zij Amos niet naar de rode school voor Arbeiderskinderen, waar de bijbel werd gelezen als een reeks actuele politieke artikelen, maar naar de zwarte school, dat wil zeggen, de orthodoxe Tachkemoni-school. Daar werd hij totaal ondergedompeld in de joodse traditie. ‘Op Tachkemoni leerde ik de tora, zoog ik de wijsheden op van de misjna, legenden en wetten, gebeden en poëzie en commentaren en commentaren op commentaren … Meneer Neimann junior liet de donderende toorn van de profeten op ons neerkomen, als stromen kokende lava, maar meteen daarna dompelde hij ons onder in zuivere troostprofetieën… Papa troostte zich met de gedachte dat er geen reden was om te vrezen dat ze een religieus kind van me zouden maken, omdat het einde van de religie hoe dan ook nabij was.’
Amos zelf heeft minder last van koudwatervrees voor religie, maar van fanatici moet hij niets hebben; die lezen geen literatuur en hebben geen gevoel voor humor. Zijn eigen leven hangt aan elkaar van literatuur, van oude en nieuwe verhalen, en hij beschikt daarbij over een uiterst verfijnde humor. Het is vooral die humor die zijn boeken groots maakt. Hoe duister zijn levensverhaal ook is, er piept op bijna elke bladzijde wel een zonnestraal van milde, liefdevolle humor naar binnen.
het zweet-uws-aanschijns
Het liefde-duisternis-verhaal van Oz’ jeugd ademt een echt talmoedische geest. Het laat van alles de ene kant zien en vervolgens ook de andere kant. Bovendien is er altijd ook wel een derde kant aan de zaak en wie weet een vierde. Hij lijkt op zijn tante Sonja, uit wier mond hij deze geheel eigen uitleg noteerde van het verhaal over de verdrijving uit het paradijs: ‘God heeft de mannen het genot gegeven en ons de straf. Tegen de man heeft hij gezegd: in het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten, hetgeen een beloning is en geen straf, neem een man zijn werk af en hij wordt meteen gek, en ons vrouwen heeft hij in zijn goedheid het voorrecht gegeven van dichtbij het zweet-uws-aanschijns van de mannen te ruiken, hetgeen bepaald geen onverdeeld genoegen is, en ook nog het in pijn zult gij uw kinderen baren.’ En op gemoedelijk talmoedische wijze voegt zij daaraan toe: ‘Ik weet dat je het eventueel ook iets anders kunt zien.’
Amos Oz, Een verhaal van liefde en duisternis Uitgever De Bezige Bij
- Nederlands, 2008
- Paperback
- 9789023428206
- 648 pagina’s
- vertaling Hilde Pach
- oorspronkelijk: 2002
foto covers en portret Amos Oz, De Bezige Bij
Geef als eerste een reactie