Morgn iz der seyder (5)

feuilleton

tekening van raam met daarnaast jongen met forse schaduw achter zich

Als door een spreuk, als door een woord, veranderde mijn werkelijkheid. De planken, de grond, de webben, de tijd, alles veranderde. Plotseling was mijn tijd het einde van de negentiende eeuw, en ik was Esriël, de neef en beste vriend van mijn opa Lion. 

Ik zit op de trap van de synagoge gadol, de grote synagoge. Naast me zit Lion, mijn neef en beste vriend. ‘Wem hot chomets, morgen iz es seider!’ schreeuwen we naar de mensen die voorbijkomen van en naar het Waterlooplein. Onze school is dicht en we proberen wat kleingeld te verdienen. Overal scharrelen jongens rond die pannen en kuipen schoon willen branden. 

Een deftige goy spreekt me aan: ‘Wat zeg je toch, jochie?’ ‘Ach meneer, u mag uw pannen ook schoon laten branden hoor, waar woont u? Geen chomets in uw keuken, mir veln gleykh kumen. We kunnen meteen komen,’ vertaalde ik voor de goy. ‘Geen broodresten, morgen pesach, meneer. Joods Pasen, dan mogen we geen chomets, gerezen eten, eten, weet u wel, geen brood en zo, dat staat in de Thora. De hele keuken schoon en wij branden de pannen schoon dat doen wij voor een centje of een stuiver. Eén cent, één makke.’

‘Wat is een makke?’ vroeg de deftige meneer weer aan me. ‘Eén makke is een plaag. Tien makkes, tien cent.’ De deftige man draaide zich hoofdschuddend om, hij voelde zich in de maling genomen, wat ook wel klopte. ‘Is dit Nederland? Begrijp geen woord van wat die mensen zeggen. Godgenade, wat moet er van dit land terechtkomen?’ mopperde hij. 

‘De tien makkes van de farao van Egypte!’ roep ik hem na. De man kijkt me niet meer aan en beent boos weg. Lion kijkt me kwaadaardig aan. ‘Attenoye nee Lion, geen sores.’ Te laat, Lion rent al achter de man aan. ‘Kom op, Esriël, we gaan hem na.’ ‘Nee Lion, daar krijgen we sores mee, Lion!!!’ Het is al te laat. De man ziet Lion aankomen en grijpt hem in zijn nek. ‘Wat moet je dan, kleine smous?’ Meteen heeft Lion een klap te pakken. De man sleept de kleine jongen als een lap achter zich aan. ‘Kan je zwemmen, kreng?’ roept de man. Gillend ga ik erachteraan.

 ‘Waar is Lion?!’ gil ik. Ik ben terug op mijn plekje onder de klas. Ik ben doodsbang, geen droom. Had ik nou geslapen of niet? Snel ging ik terug naar de klas, het gat in de vloer van de wc laat ik voor wat het is. Huilend ren ik de klas in. ‘Vi iz Lion?’ roep ik. Meester Cohen, die niets begrijpt van mijn huilen, de Jiddische wartaal die ik uitsla en de namen die ik roep, pakt me vast. ‘Rustig, jochie, wat is er?’ Even is Cohen aardig. Ik kijk in zijn ogen; zijn verbaasde, ongeruste blik brengt me terug naar het hier en nu. Zonder veel te zeggen neemt hij me mee naar de logopediejuf. In haar armen laat ik mij troosten. 

Meester Cohen telefoneert met onze buurvrouw mevrouw Groen om mijn moeder te pakken te krijgen. Er is iets met Mendel, daar wil hij het met haar over hebben. Of ze in de middag na de les naar school kan komen? 

’s Middags zit ik stilletjes naast mijn moeder. Het gesprek levert niets op. ‘We spreken thuis geen Jiddisch, een paar woordjes misschien, en Mendel spreekt al helemaal bijna geen Jiddisch. Ja, Lion, die naam kent ’ie wel dat was mijn vader.’ Mame huilt, ik snap niet zo goed waarom. Was ik weer stout geweest? ‘Kom, lieverd, kom even bij me.’ Ze trekt me tegen haar aan, ze huilt nog steeds. Troost ze mij nou, of moet ik haar troosten? 

‘Wil je normaal doen voortaan? Je lijkt wel gek.’ 

De volgende dag staat meester Cohen ineens naar me te glimlachen. Hij is plotseling enorm vriendelijk. ‘Hé Mendel, heeft je moeder jou het volkslied van Israël wel geleerd?’ Ik kijk de meester aan en snap niets van zijn veranderde houding. ‘Nee meester dat ken ik niet.’ Israël ken ik eigenlijk alleen van de Zesdaagse Oorlog. Mijn Mame en ook mijn vader waren trots geweest, hadden gejuicht alsof Ajax een doelpunt scoorde toen ze op tv de Israëlische straaljagers de Arabische jets uit de lucht hadden zien schieten. Ik had begrepen dat je trots op Israël moet zijn, dat dat land iets met ons te maken had. 

Als we in de klas allemaal druk zijn met lezen, staat meester Cohen plotseling aan mijn tafel. Hij heeft een papier in zijn handen, het staat vol woorden die ik niet ken. ‘Mendel, dit is het Hatikvah, het Israëlische volkslied. Als Joods jongetje moet je dat kennen, echt waar.’ Lees maar met me mee. Hij zingt de woorden in een melodie die me raakt. De onbegrepen woorden klinken sprookjesachtig, zo mooi. Elke dag probeert hij het met me, een kwartier, een halfuur. ‘Probeer de melodie, Mendel. Wat is het eerste woord, de eerste zin?’ Maar ik gedraag me als een idioot, doe of ik het niet kan onthouden. Ik wil hem geen plezier doen, wil de zwakbegaafde zijn waar hij ons voor uitscheldt. 

Na twee weken probeert hij het de laatste keer. ‘Alleen de melodie, Mendel.’ Gemeen wacht ik even alsof ik nadenk, alsof ik mijn best doe en begin dan met “Ik zag twee beren” te lalala-en. Hij is stil en draait zich verbijsterd om. ‘Niet te geloven zo’n sukkel,’ mompelt hij. Hierna is zijn gedrag naar mij gelukkig weer zoals ik dat gewend ben.

Op de fiets naar huis zing ik naar de vogels in het park: ‘Kol od balevav penima, nefesh jehoudi homija…’ en ik moet lachen om mijn eigen gemeenheid.


Klik hier voor de vorige aflevering van het feuilleton

1 Comment

Geef een reactie

Uw e-mailadres wordt niet gepubliceerd.


*