Morgn iz der seyder (4)

feuilleton

tekening van raam met daarnaast jongen met forse schaduw achter zich

Meester Cohen heeft me uiteindelijk best veel geleerd, of moet ik zeggen aangeleerd.

Mijn wraakgevoelens werden een dagelijkse motivatie op school: ik zocht waar ik kon hinderen, dwarsliggen of anderszins obstructie plegen. Ik genoot stil als de klas uit de hand liep en de meester wanhopig probeerde orde te scheppen, waarbij hij nooit de kwaadaardige bron van de chaos doorhad.

 De kinderen die hier werden opgevangen, verschilden sterk van elkaar. Kinderen zoals ik, met een normale intelligentie, wat onaangepast, wat traumaatjes op zak, maar eigenlijk verdwaald op deze school. Maar ook, en dat waren er veel, kinderen met ernstig afwijkend gedrag en intelligentieproblemen. Kinderen met een variatie aan syndromen, hun gezicht en intellect getekend door hun aandoening. Het onberekenbare gedrag en hun uiterlijk maakten mij niet bang, maar gaven me een onbestemd gevoel van superioriteit, gemengd met schaamte, omdat ik wél bij deze merkwaardige groep met even merkwaardige leraren hoorde. In mijn superioriteit vermoedde ik soms dat ik hier helemaal niet thuishoorde, maar het feit dat ik de b, de p en de d niet uit elkaar kon houden, dat ik maar niet leerde dat tafel met een f geschreven werd, schaarde mij als dyslecticus met recht tussen deze kinderen. 

Mame had, toen we voor het eerst naar deze school gingen, van alles over mij verteld. ‘Mendel is zo afwezig soms, niet bereikbaar, het lijkt of hij in een andere wereld is. Hij fantaseert dan van alles bij elkaar. Van iets wat hij ergens anders heeft gehoord, maakt hij een hele nieuwe waarheid. Van dingen die hij helemaal niet kan weten, verklaart hij van alles.’ Ook vertelde ze dat ik soms plotseling boos of verdrietig kon zijn en als ze dan vroeg waarom, kwam er allerlei onzin uit me. ‘Dyslectisch, agressief, een dromer en fantast,’ dat was ik. Ook een gekkie dus, concludeerde ik zelf. Ik paste dus best wel in deze groep rare kinderen.

In een klas zitten vond ik altijd moeilijk. Rekenen en taal waren voor mij gedefinieerd door hun saaiheid. Vandaag is het warm in de klas, de zon ketst van het tafelblad in mijn ogen. Met mijn wang op mijn arm lig ik meer dan ik zit; ik ben zo slaperig. De rijtjes in mijn rekenboek lijken op een bord spruitjes: veel en bitter. Ik had het eerste rijtje met lange tanden verwerkt, maar de rest, nee, niet te vreten zo saai, zo vies.

Als vanzelf ging mijn hand omhoog: twee vingers betekent naar de wc. De wc’s van onze groep bevinden zich op de gang, precies naast de klas. Een wc-bezoek is een prettig excuus om de klas uit te kunnen. Ik heb geen aandrang, maar ga toch op de wc zitten. Ik bestudeer de korst op mijn knie die ik bij het voetballen op het schoolplein vorige week had opgelopen. Ik kijk naar de vloer en twijfel niet lang. Snel trek ik de planken los en zie de rust onder de vloer: verstoppen.

Zonder erover na te denken, kruip ik door het gat onder de vloer. Het is er iets koel en vochtig. Hier voel ik me veilig. Spinnen en ratten beangstigden mij niet.

Ik schuifel op mijn rug richting klas. Uit de rioolpijpen links druppelt zacht wat water. Ik kruip door tot onder de klas. Hier was het prettig, het zand droog, niet koud in mijn rug. Een restant van een spinnenwebje veegt mijn gezicht schoon. Ik ben hier, luisterend naar het geschreeuw in de klas boven mij. De wereld lijkt weg te zakken, zich van mij af te sluiten, hier in het schemerig zwart. Ik kom in een bewustzijnstoestand die gastvrij toegang biedt aan stemmen en belevenissen uit het verleden. Ik denk aan wat Mame verteld had over zeyde, die zich zelfs na de oorlog nog onder het bed verstopte als er onverwacht werd aangebeld. Bobe bleef in zo’n situatie stoïcijns doen wat ze deed. ‘Ik doe alleen iets als het zin heeft,’ was haar nuchtere levensmotto.

‘Noem haar toch gewoon oma,’ riep mijn vader geërgerd als hij me haar in het Jiddisch hoorde aanspreken. ‘Niemand spreekt meer Jiddisch, dat is voorbij.’ Ik heb geen bewuste herinneringen aan zeyde, mijn opa. Hij was gestorven toen ik een jaar oud was. Maar mijn Mame en mijn bobe die bij ons thuis woonde, spraken vaak over hem.

‘Toen zeyde al heel oud was en al bijna doodging, heb je nog vaak bij hem op schoot gezeten. Hij was toen ook al een beetje in de war. Hij deed dan een gek spelletje met je. Je kon nog maar net zitten en hij hield zijn handen als een soort kokertje, een tunneltje tussen jullie ogen, zodat zijn ogen het enige waren wat je zag. Dan zong hij zacht liedjes of prevelde van alles in het Jiddisch tegen je. Het leek wel of je gehypnotiseerd raakte, soms zaten jullie wel een kwartier zo, totdat je sliep en Mame je in bed legde.’ 

Een van mijn vroegste herinneringen is met mijn bobe. Ik zat bij haar op schoot onder haar dekentje en ze liet me een foto van zeyde zien. Een kleine, breekbare man met een ziekenfondsbrilletje op; hij lachte plichtmatig in de lens. ‘Dos iz dayn zeyde,’ sprak ze liefdevol en hield de foto even liefkozend tegen mijn wang, waarbij ze kusgeluidjes maakte. Om een of andere reden deed mijn vader lacherig als het verhaal van opa die zich onder het bed verstopte ter sprake kwam. ‘Daar hadden ze hem zeker gevonden,’ verkondigde mijn vader dan. Ik zag mijn opaatje voor me terwijl hij in paniek onder het bed kroop. ‘Niet iedereen had het geld om een heel achterhuis om te bouwen, Klaas,’ verdedigde Mame haar vader dan, ‘en ze hebben het wel gered, ja!’ 

De geschiedenis van mijn gestorven familie, vaak door mijn moeder verteld, brak door in mijn bewustzijn. Als door een spreuk, als door een woord, veranderde mijn werkelijkheid. De planken, de grond, de webben, de tijd, alles veranderde.

Plotseling was mijn tijd, het einde van de negentiende eeuw, en ik was Esriël, de neef en beste vriend van mijn opa Lion.

Klik hier voor de vorige aflevering van het feuilleton


cover illustratie Françoise Nick

Geef als eerste een reactie

Geef een reactie

Uw e-mailadres wordt niet gepubliceerd.


*