Als ik Zorach en Velvel op de Keizerlei in Antwerpen was tegengekomen, had ik ze niet herkend. De ene met een bruine platte pet op zijn hoofd. De andere met een gebreide wollen muts. Zorach heeft zijn lange kaftan voor deze gelegenheid ingeruild voor een vale roodachtige trui. Velvel voor een geruit colbertje dat al heel wat stomerijen van binnen moet hebben gezien. Velvel loopt op een paar afgetrapte sandalen. Zorach op rubberlaarzen.
Professor Zelig Zelmanovitch is een roman van
Lody B. van de Kamp
Verschijnt in feuilletonvorm in De Vrijdagavond
Aflevering 20
In de Dorpstraat van Gerpinnes aan de rand van Charleroi vallen ze beslist niet op. Zelf loop ik in een vale regenjas met een alpinopet op mijn hoofd. Ik heb het voorbeeld van de Bolhoed maar gevolgd en draag een bril met donkere glazen. Ik leun op een wandelstok. Op deze manier ik ben vast ook voor iedereen onherkenbaar.
Het caféetje op de hoek van het kerkplein is nog nagenoeg leeg. De dorpsbewoners zitten thuis vast nog aan tafel. We zoeken een plekje op naast de deur, wat uit het zicht. Voor de mijnwerkers is het vandaag betaaldag dus het zal wel druk worden vanavond. En dat willen we ook graag.
We beginnen alle drie met een café-filter. Zorach voert zachtjes het woord. ‘Dokter, hou jij je mond maar. Dan kan niemand jou aan je stem herkennen.’ In de richting van Velvel ‘voorzichtig, geen woord Jiddisj. Deze lui hebben overal hun spionnen. Als we al wat willen zeggen, laat dat maar aan mij over. Aan mijn Frans te horen zal niemand herkennen dat wij uit Antwerpen komen.’
De deur van de gelagkamer gaat open. Twee kerels lopen naar de tapkast, gaan recht voor de cafébaas staan. Hun rechterhand gaat schuin omhoog. ‘Sieg Heil!’ Zonder blikken of blozen brengt ook de kastelein de Hitlergroet en zet meteen twee glazen bier op de bar. Nog voordat ik een beetje van de schrik ben bekomen, een Hitlergroet hier in België tientallen jaren na de oorlog, stappen meer kerels naar binnen. En allemaal begroeten ze elkaar op diezelfde manier.
Zorach en Velvel kijken mij betekenisvol aan. We zitten op de goeie plek. Ik was eerst even bang dat die lui die hier bij elkaar komen ons zouden kunnen ontmaskeren als Joden. Velvel en Zorach hebben hun lange baarden weliswaar opgerold en in hun kraag weggestopt. Maar toch. Velvel lijkt mijn gedachten te raden. In onvervalst Vlaams op zachte toon zegt hij met een glimlach ‘zie je die ongeschoren koppen? En daar, die vent in dat blauwe jack. Zijn baard zou in Satmar ook niet misstaan’.
Een vent springt vanaf een tafeltje boven op de tapkast. Een ander reikt hem een rooie lap aan. Deze wordt opengerold en met wasknijpers aan de lampenkappen boven de bar gehangen. Een enorme nazivlag met een hakenkruis siert vanaf dat moment het café. Een groot deel van de mannen springt op en brengt opnieuw de Hitlergroet. En dan klinken de eerste naziliederen.
Die Fahne hoch! Die Reihen fest geschlossen!
SA marschiert mit ruhig festem Schritt.
Ik kijk mijn twee vrienden aan. Aan hun gezicht te oordelen hebben ze dit al vaker meegemaakt. Zelf zie ik weer beelden voor me van marcherende Duitse soldaten door de straten van Antwerpen en van de binnenplaats van Breendonk. Dwars door het gebral heen schuiven de bierglazen over de toog. Het ene lied volgt op het andere. Velvel wenkt me en staat op. Ik volg hem naar buiten. ‘Nu weet je waar we in terecht zijn gekomen. Dit is nog maar het eerste deel van ons verhaal.’
Zwijgend lopen we de straat uit en gaan op een bank in het plantsoentje zitten. ‘Hier wachten we op Zorach. We wilden niet tegelijk opstaan, dat valt zo op.’ Een schreeuwende vrouw komt langs en sleurt haar man achter zich aan. ‘Zuiplap! In plaats van met je loonzakje van de kolenmijn naar huis te komen duik je meteen de kroeg in. Dat de kinderen al twee dagen niks te eten hebben gehad, dat deert jou niet! Ik hoop dat je ooit nog een keer daar diep onder de grond achterblijft. Wat hebben de kinderen aan zo een vader, aan zo een jeneverzwijn!’
Zorach komt nu ook aanslenteren. We lopen naar de auto. Even buiten het dorp zet Zorach de wagen stil. ‘Waar wij nu waren is zo een typisch nazi-café. En niemand doet er iets aan. Heb je gezien hoe die twee politieagenten ook gewoon meedoen? Toen ze binnenkwamen deden ze hun koppel af, hun jasjes uit en hun stropdas af. Zo ziet ons land eruit.’
Ik ben best wat gewend vanuit mij eigen ervaringen in de oorlogsjaren. Maar dat dit zoveel jaar later hier in Europa nog bestond, dat verbijstert mij. ‘Dokter, je hebt nog niets gezien van de afpersingspraktijken en de corruptie die te maken heeft met dit soort praktijken en met deze resjo’im’. Dat laten we je vanavond zien.’ ‘Maar zijn ze allemaal zo? En hoe zijn jullie hiervan op de hoogte geraakt?’
Zelig kijkt mij indringend aan. ‘Nee, zo zijn ze natuurlijk niet allemaal. Dwars door deze mijnwerkersplaatsen heen loopt nog steeds een diepe scheidslijn. Al van lang vóór de oorlog. Je had de goeien en de slechten. Dat was toen en dat is nu. Wat wij vanmiddag zagen waren de echte antisemieten. Vanavond voordat we terugrijden laten we je kennis maken met een goeie. Een hele goeie. Een man dan van ons Jidden houdt’. ‘Zorach, Velvel, jullie moeten me even helpen. Houden van Jidden? Hier hebben ze toch nog nooit een Jid zien rondlopen? In Brussel, in Leuven, in Antwerpen daar kennen ze ons. Maar hier? In dit gat, hoe heet het ook alweer? Gerpinnes?’
‘Dokter, mijn zeide was hier bekend.’ Ik kijk Zorach vragend aan. ‘Mijn zeide had het in Antwerpen heel goed. Hij had een goedlopend handelshuis. Dat was in de jaren twintig. Maar toen kwam de “Krach”. In 1929 storten de beurzen wereldwijd in. Daar heb je vast wel van gehoord. Van de een op de andere dag was hij en met hem heel veel anderen in Antwerpen straatarm. Brodeloos. Zeide is toen met nog meer Jidden hier in deze streek in de kolenmijnen gaan werken. Door sommigen werden ze als Jidden gehaat. Maar door anderen werden ze heel goed behandeld. Die tweedeling van toen bestaat nu nog steeds. Vanavond laat ik je kennismaken met zo een heel goeie. En die heeft ons hier ook op het spoor gezet van deze Nazi’s en de afpersers. Vanavond zul je ook meer horen over de Bolhoed. Wees niet bang, we gaan niet nog vaker met jou komen.’
We kijken uit op hoge schachttorens van de talloze mijnen hier in de buurt. Meer naar rechts strekt zich een lange sintelberg uit die het ene het dorp lijkt te verbinden met het volgende. Wat een ander uitzicht dan ik dagelijks zie vanuit mijn appartement in Leuven. Het leven is ineens een groot en wild avontuur geworden. Maar geniet ik ervan? Misschien verlang ik wel weer terug naar Amerika? Naar Brooklyn? Wacht, volgende maand is het september.
Tsippy begint dan aan haar afstudeerproject bij Dassault in Parijs. Ik verlang naar een paar dagen met Tsippy in Parijs. Hopelijk kan ik dan iets van dit verhaal delen met mijn dochter.
Wordt vervolgd
Resjo’im = slechteriken
Zeide = grootvader
Geef als eerste een reactie