Hoeveel uren heb ik hier al voor mijn beeldscherm gezeten met die legpuzzel zonder deksel op de doos, waarvan ik niet weet hoeveel stukjes er missen? Er zouden zeker 10.000 stukjes moeten zijn. Ik sprokkel ze bijeen uit indexen, krantenarchieven en van foto’s en scans, die anderen voor mij beschikbaar hebben gemaakt. Eén voor één leg ik ze op hun plek, of er vlakbij, als ik niet zeker van mijn zaak ben. Elk puzzelstukje staat voor een naam. De naam die iemand gedragen heeft, een leven lang – of kort. De naam waaronder die iemand begraven is op de Joodse Begraafplaats Zeeburg.
Vandaag sta ik stil bij de enige volwassen dode, die daar zonder naam ter aarde is besteld. Op formulier nummer 150 uit het begraafboek met nummer 2001 in het Stadsarchief wordt vermeld dat op 21 maart 1862 “een onbekend manspersoon” is begraven. Hij ligt op de 21ste plaats in de 33ste rij van het grafveld dat toen in gebruik was – volgens de indeling van Bart Voorzanger vak V1. Uit de spaarzame informatie valt nog op te maken dat hij een drenkeling was en dat zijn laatste adres het Nederlands Israelietisch Ziekenhuis was. Hoe wist men dat deze man een Jood was?
Met enige moeite vond ik de overlijdensakte. Op diezelfde 21ste maart zijn Marcus Mozes Koster, koster van beroep, en Jozeph Zwalf, van beroep bode, op het stadhuis komen vertellen dat op 17 maart, om drie uur ’s middags, een onbekende man is binnengebracht in het ziekenhuis aan de Nieuwe Keizersgracht. Aan het eind van het signalement blijkt waarom men hem daarheen heeft gedragen:
. . . is gehaald het lijk van eenen onbekenden man, lang een el acht palm zeven duim, in den ouderdom van naar gissing dertig jaren, zwart haar, doch het signalement door ontbinding onkenbaar; gekleed met een korte bombazijne jas, bombazijne broek, blauw gestreepte borstrok, kantoen hemd, een paar grijze kousen, een gekleurde halsdoek en bonte zakdoek, een zwart vest met mouwen, hebbende een gebedsriem om den linkerarm . . .
Met wat meer moeite is het me gelukt om een kort krantenbericht over deze drenkeling te vinden:
En zo moet de plek er destijds uitgezien hebben, toen de N.Z. Voorburgwal nog niet gedempt was:
Daarna wordt zijn naamloosheid een soort zwart gat in het heelal, waarin alle vragen naar binnen worden gezogen en geluidloos verdwijnen. Wat deed die man daar, “ver voorbij de Blauwbrug”? En waarom had hij zijn tefillien aangelegd, voordat hij de straat op ging? Hoe is hij te water geraakt? Hoe laat? Was er niemand die het zag? Of heeft iemand hem erin gegooid? Heeft men misschien vier dagen gewacht met begraven, omdat men hoopte dat men hem kon identificeren als iemand die de afgelopen weken als vermist was aangegeven? En hoe kan het dat niemand hem miste? Was die blauwgestreepte borstrok misschien een talliet katan? Was zijn ondergoed te vanzelfsprekend om te benoemen? Waar stond zijn wieg en wie was zijn moeder?
Eigenlijk weten we alleen de naam van zijn belangrijkste voorvader: Jaäkov ben Jitschak, die Israël genoemd werd. Oké, op zijn plekje in de puzzel – V1_33_21 – schrijf ik: Ben Israël.
Spannend! Maar het vervolg?
Een vervolg zit er waarschijnlijk niet in: ik heb wel een poging gewaagd om te vissen in de vijver van Delpher (het onvolprezen krantenarchief van de KB), maar geen bericht gevonden over een vermiste of een herkenning achteraf.
Als de militieregisters ooit op lengte worden geïndexeerd, zou je kunnen zoeken naar alle Joodse mannen van 1 el, 8 palm en 7 duim, geboren tussen 1827 en 1837. Vervolgens zou je de personen die aan dat profiel voldoen kunnen gaan zoeken in de registers op de overlijdensakten. Onder degenen die daarin niet voorkomen, zou deze drenkeling zich kunnen bevinden. Veel onzekerheden!
Zomaar in de gracht vallen en verdrinken kwam in de negentiende eeuw vaker voor dan nu, alleen al vanwege de slechte straatverlichting.