Er was eens een meisje dat Sara heette. Zij woonde in het getto van Rome en verstelde lappen stof als beroep. Buiten de deur van haar kleine kamertje lag een hoop lappen waar zij ook die middag doorheen ging. Sara wilde de sprei persé afmaken die onder haar vaardige handen op wonderbaarlijke wijze vorm kreeg. Als zij even opkeek, overzagen haar diepdonkere ogen de Fiumarastraat in de richting van het Vijf Synagogenplein.
Tegen de verweerde muren van de scheefgezakte huizen lagen hoge hopen vodden waarover meisjes gebogen stonden. Hun handen gingen vlot door de stukken stof van allerlei vormen en kleuren: gouden franjes, fragmenten van brokaat, zijde, fluweel en wol. Ook in de andere straatjes lagen onregelmatige stukken textiel opgehoopt. Het leek wel alsof de hele wereld, gerafeld en uiteengevallen in flarden, aan de voeten van de dochters van Sion lag.
Het huis van Sara, de hoofdpersoon van dit verhaal, stond in de Fiumarastraat in het oude Romeinse getto. De laaggelegen straat liep parallel aan de Tiber en kwam als eerste onder water te staan zodra hij buiten zijn oevers trad. De bedijking van de rivier maakte aan deze eeuwenoude plaag een einde. Sara’s huis en de Fiumarastraat verdwenen daarmee rond 1900 echter voorgoed diep onder het asfalt van wat nu de Lungotevere De’ Cenci heet.
In die eindeloze zee van stoffen zaten de meisjes en verstelden alles wat te verstellen viel. Geen scheur, geen beschadiging was te groot of hun sierlijke, slanke vingers wisten die met snelle bewegingen te herstellen. Met behendig handen visten Rachel, Miriam en Michal de lappen uit de kleurrijke hopen en gaven er nieuw leven aan. Geduldig maar zonder pauze gingen zij voort met hun verstelwerk, het leek de zichtbare tegenhanger van de Tikoen, het Grote Herstel.
De Tikoen [olam] is een groot mysterie. Sara had de ouderen in het getto horen vertellen over de kabbalisten die al eeuwen in het geheim probeerden iets van de Onkenbare te bespeuren. Zo had het meisje zich een vaag beeld gevormd van de Tikoen. Door de Tikoen herstelt de rechtvaardige en naar waarheid levende mens de harmonie in de wereld, brengt hij wat gebroken is weer samen en bevrijdt hij vonken van licht uit de duisternis waarin zij zijn opgesloten, tot er op een dag eindelijk ‘volmaaktheid zal zijn, boven en beneden, en alle werelden verenigd in één.’*
Sara werkte aan de sprei die zij had samengesteld uit tientallen kleine lappen. Met zorg had zij de kleuren geschikt: het goud van brokaat versmolt met zwart fluweel, blauwe zijde lag naast stralend witte satijn, en dieprode wol vervloeide in steeds donkerder tinten geleidelijk tot een intens paars. De randen had Sara afgezet met stukjes kant, die zij zo vaardig had hersteld dat ze wel nieuw leken. De sprei was zacht en warm, en tevreden bekeek het meisje het resultaat.
Hoe lang al deed Sara dit werk? Zolang zij zich kon herinneren, net als haar moeder en grootmoeder voor haar, en eerder nog de moeder van haar grootmoeder die uit Fano kwam en tot haar geluk de zee had gezien. Sara niet. Af en toe zag zij door het dakraam de rivier, in die koude januarimaand een gele, woeste rivier. Haar vader was voddenhandelaar: hij kocht en verkocht lappen stof en trok de hele dag rond met zijn handkar en liet over pleinen en in steegjes zijn luide roep Aeo! Aeo! horen. Misschien vraag je je af waarom hij zo’n nederig beroep had. Was hij niet intelligent genoeg om dokter te worden, of advocaat? Natuurlijk wel! In zijn jeugd had hij veel gestudeerd, maar in die tijd waren die beroepen verboden voor Joden: een onrechtvaardige wet verbood het hen. Er bleef niets anders over dan de handel in lompen, oud schroot en afgedankte schoenen.
Twee motieven uit de Joodse traditie geven aan deze legende diepgang en kracht: Tikoen olam, het ‘herstellen van de wereld’ en het eveneens Hebreeuwse ‘Sjechina’, in de betekenis van ‘goddelijke aanwezigheid’ onder het volk van Israël te verblijven. Zie Gods neerdaling op de berg Sion (Ezechiël 43:7) of Zijn aanwezigheid in de Tempel (Joël 4:17, 21). De woorden ‘de vonken van licht’ – hieronder over Tikoen olam – anticiperen de visie op de Sjechina als ‘licht’.
Kleermaakster in het Getto van Rome, door Ettore Roesler Franz (1845 – 1907)
Edict voor de Joden
Het Edict voor de Joden, uitgevaardigd door Pius VI (paus van 1775 tot 1799) bevatte slechts verboden. De Joden mochten de Talmoed, de Kabbala en andere boeken van de traditie niet lezen, niet uitleggen en zelfs niet in huis te hebben. Het verbood de bouw van nieuwe synagogen en het herstel van de bestaande. Het verbood de Joden om hun doden overdag naar hun begraafplaats te begeleiden, om met christenen over religieuze zaken te spreken en om koetsen te gebruiken. Rabbijnen mochten geen religieuze gewaden dragen. Het gehate gele onderscheidingsteken werd opnieuw met onverbiddelijkheid ingevoerd. Onder het gewicht van een eeuwenoude rampspoed waarvan ze de betekenis noch de omvang begreep, huilde Sara. Tranen liepen over haar bleke wangen en vielen op de lappen die aan haar voeten lagen.
Sara wist niet goed waarom ze huilde. Misschien omdat het al avond was en de klokken van de kerk Sant’Angelo in Peschiera in de koude avondlucht galmden. Blootvoetse kinderen kwamen aan de poorten van het getto en riepen naar de meisjes: ‘Monna Challà, zijn de knopen klaar?’ In hun schelle stemmetjes lag een plagerige toon, geen kwaad. Ach, die Romeinen! Maar niet daarom huilde Sara. Ze was droevig en melancholiek zoals meisjes van haar leeftijd dat vaak zijn: ze wilde de zin van het leven ontdekken, van haar leven, maar ze had geen tijd, ze moest verstelwerk doen.
Gracieus draaide de Sjechina zich om en liep naar het voeteneinde van Sara’s bed.
Toen Sara’s vader thuiskwam, aten ze snel hun avondmaal. Sara legde de sprei naast haar bed en viel stilletjes in slaap. Midden in de nacht werd ze wakker. De duisternis leek vol geroezemoes. Starend naar de schaduwen zag ze een stralende prinses van onvergelijkbare schoonheid. Het meisje herkende haar: het was de Sjechina, de Goddelijke Aanwezigheid van de Heer in de gedaante van een Koningin! Maar wat was ze bleek! Haar lippen waren kleurloos en haar armen trilden van de kou. Ze droeg slechts een dunne, bijna doorzichtige tuniek. Het heldere licht dat van haar verschijning uitging, verblindde het meisje dat onbeweeglijk in bed lag, niet in staat om te spreken of ook maar een vinger te verroeren.
Gracieus draaide de Sjechina zich om en liep naar het voeteneinde van Sara’s bed. Met een elegante beweging nam ze de sprei op, gemaakt van duizend kleurrijke stukjes, vakkundig in elkaar gezet door Sara’s bekwame handen. Als een koninklijke mantel drapeerde ze hem over haar schouders. Over de sprei trok een vreemde, onverwachte glans, de kleuren schitterden, de plooien vielen neer met lieve elegantie en het heilige gezicht van de Sjechina was niet langer bleek van de kou. Haar glimlach straalde als de zon. Van gelukzaligheid vervuld sloot Sara een moment haar ogen…
Het was ochtend toen ze wakker werd, een koude en regenachtige januarimorgen. Niets leek veranderd. Behalve de geraniums onder het dakraam: ze stonden in bloei en waren rood als de dageraad.
Mijn vertaling van bovenstaande tekst is gebaseerd op een versie van de cultureel antropologe Cecilia Gatto Trocchi (1939-2005) en enkele andere bronnen.
cover: ghetto van Rome, door Ettore Roesler Franz (1845-1907), aquarel uit de serie Verdwenen Rome
Geef als eerste een reactie