Ik loop naar de plek waar ik gisteren gebleven was en ga aan het werk. Als de kruiwagen vol is, neem ik een tel rust en voel de pijn in mijn rug.
‘Mentsj, vos a veytik.’ Ik recht mijn rug en strek mijn handen. De pijn trekt langzaam weg. Eventjes neem ik de tijd en kijk over de polder terwijl de zon me aangenaam in het gezicht schijnt. De leegte is enorm. Een dunne bomenrij, een molen, wat slootjes, veel braakliggende grond en verder weg, vaag, Schiphol.
Mijn pijnlijke rug maakt dat ik er niet blij van kan worden, maar wel van het ponem van Lion, die verderop aan het werk is. Als ik naar hem kijk, schiet ik in de lach. Die man, die eeuwige gevatte blik in zijn gulle kop, alsof hij je altijd in de zeik neemt.
‘Hastu nokh a ingberbolus, Lion?’ roep ik hem grappend toe. We hadden de gemberbolussen tijdens het lopen op de Amstelveenseweg bijna allemaal weg gekaand. Er waren er nog een paar over, die zouden we vanmiddag opeten. God, wat kon Lions moeder toch lekker bakken.
Tweeëntwintig gulden voor een week werk, net genoeg om te nassen, leverde het zware werk in de werkverschaffing ons op. Vijf jaar werk voor duizend man, dat was het plan. Dan zou het Amsterdamse Bos klaar moeten zijn.
Ik kijk nog een keer naar Lion. De schop in zijn handen, een kruiwagen naast hem. God, wat houd ik
van dat ventje. Ik ben niet veel groter, maar hij is echt een dwerg. Eén meter negenenvijftig stond er in de brief waarin zijn afkeuring voor militaire dienst werd bekendgemaakt. Te klein afgekeurd. Klein, zeker naast die goy, een vent van zeker een meter negentig.
‘Hoe kan jij die volle kruiwagen zo makkelijk wegrijden?’ had Klaas gisteren vol verbazing aan hem gevraagd. Lion had zich met een serieus gezicht naar hem toe gekeerd en gezegd:
‘Dan moet je meyn mame zehen, die is pas stark, azelkhe oreme.’
Hij beeldde gelijktijdig het enorme formaat van haar biceps uit. Klaas had verbijsterd gekeken en ik had me uitstekend met het schouwspel geamuseerd.
Ik kijk naar de kruiwagen. Vol genoeg, anders krijg ik hem die heuvel niet op. De dikke houten planken van ongeveer dertig centimeter breed, waarover ik het talud moet beklimmen, zien er ontmoedigend uit. Aanloopje, duwen, dat ding op de plank houden. Krijg de rambam noch toch, te zwaar. Ik wankel, houd hem recht, zet mijn rug erin, zwoeg. Ah, boven, gelukkig.
Nu rustig doorduwen naar de plek waar de heuvel in het landschap ontstaat. Daar moeten we de grond storten om een glooiend aspect in het terrein te verkrijgen.
Ik hef mijn hoofd op en kijk. Het land is leeg, stil. Een vogel, verlegen om de stilte te verstoren, fluit zacht om zijn kleine aanwezigheid kenbaar te maken.
Opnieuw verbaas ik me over de leegte. De stilte maakt dat mijn gedachten teruggaan naar de drukte van Amsterdam: de nauwe straatjes, het kabaal, de tram, de stank, de etalages, de markt op de Nieuwe Uilenburgerstraat op zondag. Zo druk. En ik ben hier, in de weldadige stilte, een half uurtje met de tram, een stukje lopen, en dan: rust. Zo bevrijdend, zo heerlijk.
De groeiende bomenrij breekt het zonlicht in stroken. Leuk werk hebben ze. Ik zie de mannen graven, planten, dichtgooien, dan een paal ernaast om te schragen. Een van de mannen ken ik.
‘Hé Isaäc, hoe gaat het? Heb je Bennie, van Lion, nog gezien de laatste tijd?’
‘Ha professor,’ natuurlijk. ‘Ik zie Bennie wel drie keer per week op Maccabi, bij het boksen. Ik heb een wedstrijd over twee weken. Ik verwacht je wel, hoor.’
Ik ben ondertussen doorgelopen en sta voor de toekomstige heuvel in het bosplan. Daar moet ik de kruiwagen tegenop duwen. Pfff. Het is steil. Ik twijfel even, maak me klaar voor de krachtsinspanning. Voor ik kan gaan, duwt Isaac me opzij. Weg ouwe.’ Hij pakt de kruiwagen van me af en rent de berg op, verdwijnt erachter en komt via de andere kant van de heuvel breed lachend aanlopen.
‘Baroech Hashem,’ prevel ik, in dankbaarheid genietend van het leven.
Isaäc wenkt me. Als ik bij hem ben, keert hij de kruiwagen op zijn buik. We zijn verscholen achter de berg, niemand kan ons zien. Hij klopt op het plekje naast hem.
‘Zits, man, zits.’
Ik ga naast hem zitten. Hij kijkt me aan, slikt, trekt zijn wenkbrauwen op. Zijn mooie stoere kop krijgt iets schlemieligs.
‘Ken je die witz van de rebbe en de dominee?’
Ik doe alsof ik nadenk.
‘Nee, die ken ik niet.’
‘Meneer dominee en de rebbe zitten in de trein. Toen de rebbe binnenkwam, hadden ze elkaar minzaam toegeknikt en even formeel vriendelijk gesproken.
De dominee valt in slaap, snurkt als een kerkkoor, smeckt met z’n bek, trekt met z’n nek, mompelt en vekt zigh aoyf, geschrooken, geshrign!
“Wat is er, meneer de dominee, waarom bent u wakker geschrokken?”
“Och meneer rabbijn, ik droomde dat ik in de joodse hemel was. Verschrikkelijk gewoon. Schreeuwen, lachen, drukte, gekkigheid, eten, drinken, alles en iedereen door elkaar.”
Terwijl de dominee doorgaat met zijn afkeuring, valt de rebbe in slaap. Even later wordt ook de rebbe schreeuwend wakker.
“Wat is er, wat is er toch?” informeert de dominee.
“Ach meneer de dominee, ik droomde dat ik in de christelijke hemel was. Shreklich.”
Isaac zwijgt, kijkt me dramatisch aan, heft zijn beide handen met de ruggen naar boven, kijkt me nadrukkelijk aan, wacht een tel, rekt en rekt.
“Keyn mensch, meneer dominee… keyn mensch!”
Bij het “geen mensch” beweegt hij zijn handen nadrukkelijk uit en in elkaar om de leegte in de christelijke hemel te accentueren.
Voordat ik iets kan zeggen, is Isaac alweer naar zijn wachtende maat gelopen. Hoofdschuddend en lachend loop ik met de lichte kruiwagen terug.
‘Schaft,’ wordt er geroepen. ‘Schaft. Klaas en Lion zitten al voor de keet.
Ik zie Lion bijna dagelijks. We hebben een kleine meubelmakerij die door de economische crisis bijna helemaal stilligt. Onze levens lopen gelijk op. Onze kinderen zijn van dezelfde leeftijd. Samen spelen, samen vriendjes, vriendinnetjes, feestjes samen.
Toen Lion nog naar sjoel ging, hadden we dat ook samen. We zagen veel van de familie op sjabbes. Dat was veel minder geworden. Sjoel was bij Lion vervangen door het vakbondsgebouw.
cover: Françoise Nick
Geef als eerste een reactie