Een eeuwig ongenoegen met de realiteit -drie bijbelse gedichten van Else Lasker-Schüler

beeldmerk Poëzie van de twintigste eeuw

Else Lasker-Schüler was ook het onderwerp van de eerste aflevering van deze serie over 20e-eeuwse Joodse poëzie. Daar vindt de lezer meer over haar. Onder andere deze opsomming van ‘de bestanddelen van haar wezen’, door haar biografe Margarete Kupper: ‘grote vroomheid en deemoed, verlangen naar liefde en geborgenheid, doodsverlangen en angst, levenslust en vertwijfeling, hulpvaardigheid en trots, een impulsief temperament, een onuitputtelijke humor, een onophoudelijke drang naar vrijheid en avontuur, kinderlijkheid en naïef vertrouwen, een eeuwig ongenoegen met de gegevenheden van de realiteit.’

In deze aflevering drie gedichten die met warmbloedige fantasie en liefde spreken over enkele van de bijbelse figuren aan wie zij haar bundel Hebreeuwse Balladen (1913) wijdde. 

Else Lasker-Schüler tekent zichzelf, illustratie bij haar Hebräische Balladen

1.

GEBED

Ik zoek in alle landen naar een stad
Waar voor de poort een engel staat.
Zijn grote vleugel draag ik zwaar
Gebroken aan mijn schouderblad
En op mijn voorhoofd als een zegel staat zijn ster. 

Altijd beland ik in de nacht…
Ik heb liefde de wereld in gebracht –
Opdat blauw bloeien kan elk hart,
Een leven lang heb ik mij moe gewacht,
In God gehuld mijn donkere ademklacht.

O God, maak om mij heen uw mantel vast;
Ik weet, ik ben het restje in het bolle glas
En wordt de wereld door de laatste mens vergoten,
Laat Gij mij niet weer uit uw almacht vallen
En wordt een nieuwe aardbol om mij heen gesloten.

gevallen engel

Een zwaarmoedig gedicht, een gebed, wanhopig en hoopvol tegelijk. Typisch Else Lasker-Schüler, die met haar gedichten een heel eigen romantische wereld schiep. Je kunt je erin begeven als in een met roodpurperen gordijnen behangen kamertje, waar de dichter als een waarzegster weemoedig naar haar wereldbol staart 

Dit ‘gebed’ gaat over haar levenslange zoektocht ‘naar een stad ‘Waar voor de poort een engel staat’. Naar het verloren paradijs dus, de tuinstad van Eden. De dichter ziet zichzelf als een soort dienares van die engel. Zijn zware, gebroken vleugel draagt zij op haar schouders. Het gaat dus kennelijk om een gevallen en zoekgeraakte engel. Die andere grote dichter, aan wie we in deze serie eerder aandacht besteedden, Avraham Ben Yitzhak Sonne, heeft ergens in zijn dagboek een notitie gekrabbeld: ‘Elke religie is een gevallen engel’. Is Else Lasker-Schüler op zoek naar de engel van haar eigen Joodse religie, bezegeld met haar ster? Naar wat daarvan over is in een tijd van brede assimilatie? 

Zij vindt die stad-met-engel nergens. Ze komt altijd weer terecht in de nacht, in het duister en krijgt geen antwoord op de liefde die zij de wereld in brengt, geen gelegenheid om alle harten ‘blauw’ te laten bloeien, een beeld dat deze kleurrijke dichter vaker gebruikt. Haar klacht is zwaar als haar adem, donker als de nacht, en vindt slechts ‘in God gehuld’ een schuilplaats. 

Zij ziet zichzelf wegsijpelen uit de wereld, verbeeld als een ooit rijk gevuld bol glas, waarvan de inhoud steeds meer door de mensen wordt vergoten. Else Lasker-Schüler heeft vast wel die passage gelezen in Also sprach Zarathustra van Nietzsche over de ‘laatste mens’, de gelijkgeschakelde massamens, die af en toe iets verdovends slikt en een eeuwige grimlach op zijn gezicht heeft. Die zal het laatste restje wereld vergieten. Maar de geplaagde dichter weet het zeker: God zal haar niet uit zijn almacht laten vallen – niet weer, zij is in haar leven al genoeg gevallen. Hij zal een nieuwe aardbol, een nieuw, rijk gevuld bolglas scheppen dat haar omsluiten zal als een mantel. Als een herwonnen paradijs, nieuwe hemel, nieuwe aarde. 

2.

ABRAHAM EN IZAÄK

Abraham bouwde in het land van Eden
Van aarde en gebladerte een stad
En oefende er om met God te spreken.

Bij zijn vrome hut rustten de engelen graag 
Abraham herkende elk van hen
Aan de hemeltekens van hun vleugelschreden.

Totdat ze op een keer bang in hun dromen
Gemekker hoorden van geplaagde bokjes,
Waarmee Izaäk offer speelde achter zoethoutbomen.

God sprak vermanend: Abraham!!
Toen brak hij schelpen af en sponzen van de golvenkam 
Om daar het hoge altaar mee te tegelen

Daar bond hij op zijn rug zijn zoon, zijn enige  
Om aan zijn grote Heer te doen wat recht –
Die echter hield veel van zijn knecht.

Hoogst origineel is deze poëtische interpretatie van de binding van Izaäk, de akeda Jitzhak. Het gedicht begint nota bene in het land van Eden. Daar bouwt Abraham de stad die Else Lasker-Schüler maar niet kon vinden, een paradijselijke eco-stad van aarde en gebladerte. En hij oefent er om met God te kunnen spreken – want dat had de aardmens, ha adam,  immers verleerd. Daar is ook de engel, nee een hele engelenschaar. Abraham kent ze allemaal. Hij herkent ze aan de sporen die zij met hun vleugels aan de hemel nalaten – als een soort anachronistische vliegtuigstrepen. De engelen voelen zich thuis bij zijn bouwhut.

Maar dan gaat het mis. De paradijselijke idylle wordt verstoord. Izaäk speelt offertje met bokjes, achter een decor van onschuldige zoethoutbomen. De engelen horen de bokjes klaaglijk mekkeren – ‘in hun dromen’, want engelen zijn gedroomde dromers – en doen hun beklag bij de Eeuwige. Die spreekt Abraham vermanend toe: pas op je zoon, die doet verkeerde dingen. 

Abraham neemt geen halve maatregelen. Hij verlaat Eden, gaat richting zee – Lasker-Schüler is een groot liefhebster van de zee, dus die speelt in haar gedichten vaak een bijrol – en plukt schelpen en sponzen  van de golfkammen af om daar het altaar mee te versieren (te ‘tegelen’, omwille van het rijm). Dat altaar staat al klaar, kennelijk een bestaand afgodenaltaar waarop ook kinderen geofferd worden. In wat een religieuze plicht-reflex lijkt neemt Abraham zijn enige zoon, bindt hem vast op zijn rug (allemaal in één dichtregel!), want hij meent oprecht dat hij zijn heer daarmee recht doet. Maar zijn echte Heer vind het een slecht idee en kinderoffers vindt hij wel het slechtste. Hij houdt van zijn knecht en roept hem uit zijn religieuze plicht-waan tot de orde. Er hoeft ook geen bok voor in de plaats te komen. De Heer had immers al een hekel aan de offerspelletjes van Izaäk, met die bokjes.

3.

ESTHER

Esther is slank als de veldpalmen
Haar lippen geuren naar de korenhalmen
En de hoogfeestdagen die in Juda vallen.

’s Nachts rust haar hart uit op wat psalmen
De goden luisteren in hun hoge hallen.
Glimlachend wacht de koning haar verschijnen – 

En overal laat God zijn oog op Esther rusten.
De jonge Joden dichten liedjes voor hun zuster 
Die zij op zuilen in hun voorhal schrijven.

rustend op psalmen

Hoewel nog lang geen Poerim, als toegift dit loflied op de mooie Esther, wier lippen geuren naar korenhalmen en naar de feestdagen. Iedereen is ondersteboven van haar, van haar hart, rustend op psalmen die zij zingt, en waar alle goden in hun hoge hallen naar luisteren. De koning staat op haar te wachten. God verliest haar geen moment uit het oog. En alle jonge joden maken liedjes op haar, hun zusje, en griffen ze in de zuilen van hun huizen. 

Over Kees Kok 34 Artikelen
Kees (C.G.) Kok (1948) is onafhankelijk theoloog en sinds 1980 verbonden aan Ekklesia Leerhuis Amsterdam; vertaler (Duits) en uitgever van het werk van Huub Oosterhuis; voorzitter van de Stichting Huub Oosterhuis Fonds. De rode draad in zijn theologie is de veelal geloochende en verraden joodse oorsprong van het christendom. Hij schrijft veel over joodse literatuur en vertaalde Duits-joodse poëzie onder andere van Hilde Domin. Hij is gehuwd, heeft drie kinderen en vijf kleinkinderen.

Geef als eerste een reactie

Geef een reactie

Uw e-mailadres wordt niet gepubliceerd.


*