Terwijl het voorjaar ons het hoofd op hol brengt, en wij uitzien naar het volgende jaar in Jeroesjalajiem, of alleen maar naar de “chomitstiege sjterren” en de eerste gevulde koek, wil ik u toch nog even terughouden in het verleden. Misschien niet voor nu, maar voor volgend jaar: het is beslist de moeite waard zich te verdiepen in de Seideravonden van Carry van Bruggen. Bijna zou ik zeggen: het is een mitswe om die te lezen en te beleven alsof je er zelf bij was.
Wij – en zeker de rest van Nederland – kennen en waarderen Carry van Bruggen (1881 – 1932) vooral vanwege het Huisje aan de Sloot (1921) en Vier Jaargetijden (1924). Maar al te graag genieten we mee van de tot zoetheid gerijpte jeugdherinneringen aan de warmte en de gezelligheid van de Joodse feestdagen, vooral van Soekot. Wat we dan niet zien, is dat ook de schrijfster zelf – met het monster van de depressie op haar hielen – een toevlucht zoekt in de herinnering aan hoe het was, misschien zelfs aan hoe het had kunnen zijn. Een heel ander beeld van haar Joodse jeugd rijst op uit haar vroegere werk.
Om dezelfde redenen als waarom Shtisel vandaag de dag als problematisch wordt ervaren, werd zij door de Joodse gemeenschap bekritiseerd om haar coming of age-roman Het Joodje (1914). (Lees het!) De Seideravond komen we voor het eerst tegen in de magische – maar ook grimmige – wereld van het kind, zoals die er voor haar uit zag in 1907, toen zij debuteerde met In de Schaduw – van kinderleven. Maar de echte verscheurdheid van haar leven ontmoeten we pas in De Verlatene (1910 – zet op de leeslijst!). Seideravond – Monoloog (1934) is te beschouwen als een meer gestileerde uitwerking van het thema van laatstgenoemde roman.
De Verlatene vertelt het verhaal van de ouder wordende vader van een Joods gezin in Nederland rond 1900, van wie de kinderen één voor één het jodendom de rug toekeren, om verschillende redenen en in verschillende gradaties van openheid en strijd. Hoe verleidelijk het ook is om in dit boek autobiografische elementen te herkennen, het is belangrijker om te onderkennen dat Carry van Bruggen hier de vier kinderen uit de hagada heeft gekozen als modellen voor de kinderen van haar hoofdpersoon, die zelf nog meer dan zijn kinderen symbolisch is.
Samuel Lehren is winkelier in een kleine provinciestad, waar hij met zijn gezin deel uitmaakt van een kille, die als zeer traditioneel en nogal kleingeestig wordt afgeschilderd. In het stadje vormen de Joden een minderheid, die te lijden heeft van een vorm van ‘risjes’, zoals die destijds ‘salonfähig’ was. “Israëliet zegt de verdraagzame. Jood de vertrouwelijke. Smous de oprechte.” (A.B.Kleerekoper in Oproerige krabbels)
Verlangend om aan de uitsluiting en vernedering te ontsnappen, zou Esther (het “slechte” kind) zich het liefst geheel en al van haar Joods-zijn ontdoen. Zij papt aan met een gemengd gehuwde Jodin, die van elders is gekomen en laat zich door haar koppelen aan een rijke, oudere man, met wie zij (zonder te trouwen) het mondaine leven van de Rivièra en Parijs opzoekt. Als de weerzin tegen zijn seksuele aanspraken op haar en het inzicht dat ze ook in haar nieuwe bestaan niet tot aanzien zal komen haar na een paar jaar in het nauw brengen, vlucht zij naar het ouderlijk huis. In een psychotische toestand komt zij daar aan, op Seideravond, om de rest van haar dagen in een Joodse inrichting voor krankzinnigen verpleegd te worden.
Haar oudste broer Jozef (de “onnozele” zoon) lijkt niet te lijden onder het antisemitisme, zeker niet zodra hij zijn werkende leven in het Amsterdamse ‘ghetto’ begint. Hij leeft daar met plezier onder zijn stamgenoten en trouwt netjes met een Joods meisje, maar drijft met even weinig verzet als overtuiging mee op de golven van de tijdgeest naar een ‘klokvrij’ bestaan. Zelfs als zijn vrouw haar veto uitspreekt over de besnijdenis van hun eerste zoon, komt hij niet in opstand. Daar is hij zelf al niet gelukkig mee, maar in de ogen van zijn vader is hij nog meer een verlorene dan Esther.
De interessantste figuur is de intelligente Daniël (duidelijk de “chacham”), die vanwege zijn goede prestaties op school kosteloos verder mag leren. Ook hij is gevoelig voor de ‘risjes’ van de plaatselijke bevolking, maar voelt zich tegelijkertijd sterk door zijn trots op de Joodse geschiedenis en tradities. Juist daarin wordt hij echter teleurgesteld door de kleingeestigheid die heerst in de kille waarin hij opgroeit. Hij zou vast en zeker een gewaardeerd lid zijn geworden van het Reform-jodendom, . . . als dat toen had bestaan. In plaats daarvan ontworstelt hij zich innerlijk aan het behoudende jodendom van zijn vader. Op een wel heel dramatisch moment komt hij als afvallige ‘uit de kast’: in de middag van Jom Kipoer werpt hij zijn talliet af en stapt demonstratief het sjoeltje uit. “Vroeger zouden ze je gestenigd hebben!” zegt zijn vader en gaat sjiwwe zitten om hem. Schuldgevoelens en teleurstelling vanwege het mislukken van zijn pogingen werkelijk te assimileren drijven hem uiteindelijk tot een verbitterd isolement.
Roosje, het kind dat niet aan vragen toekomt, blijft alleen achter bij haar inmiddels verweduwde vader. Zij stel geen eisen aan het leven, maar uiteindelijk lijkt het geluk haar in de schoot te vallen, als een jonge industrieel, die in het stadje is komen wonen, een vriendschap met haar aanknoopt, die langzaam in een pretentieloze liefde overgaat. Op het moment dat die liefde zichtbaar wordt, valt zij in een gelukzalige middagslaap, waardoor ze helemaal vergeet dat ze bij haar vader aan de Seidertafel verwacht wordt. Als ze wakker schrikt en snel huiswaarts keert, is het in alle opzichten te laat: vader is alleen begonnen met de kiddoesj en op dat moment komt de dood hem halen. Als een verlatene sterft hij op het Feest van de Bevrijding.
Misschien lijkt het nu overbodig om het verhaal zelf nog eens helemaal te lezen. Het is bovendien beslist geen vrolijk verhaal, maar het blijft de moeite waard om het mee te beleven. De rosjong – of de resjaante – zit niet voor niets ieder jaar weer aan de Seidertafel.
Geef als eerste een reactie