Avraham Ben Yitzhak Sonne (1883-1950) is geboren in de negentiende eeuw, de eeuw van de romantiek. Hij is als dichter van huis uit een romanticus. Maar hij kent ook de schuld van de romantische zelfgenoegzaamheid, van het groeiende nationalisme en het daarmee gepaard gaande antisemitisme. De zuivere wereld van de natuur zal in de twintigste eeuw wreed worden verstoord door die ontketende Sturm und Drang, door stormen van geweld. In de weinige, maar bijzondere gedichten van Avraham Sonne speelt de natuur die dubbelrol van zuiverheid en verwoestende kracht. De twee gedichten die in deze aflevering aan bod komen, schreef Sonne in het begin van die eeuw, nog vóór de eerste wereldoorlog. Maar die hoor je, als je goed luistert, in zijn gedichten al aankomen.
1
In het eerste gedicht, uit 1903, is de wereld paradijselijk puur, zuiver, nog in bevroren staat. Het hart van de dichter klopt mee met het hart van de planeet…
HELDERE WINTER
Zuiver en hard en wit is de wereld.
gisteren uit het noorden de wind
joeg voort de blinde
onophoudelijk vlagende
dromen van mist.
Vandaag houdt de wind haar adem in.
Overal rondom wit blinkend de sneeuw
en de azuren schaduw van de bergen –
bleekblauwe luchten
trillen in hun licht.
En in die schaduw –
gevangen in de glorie
van haar bevroren staat
strekt de rivier zich uit
zij lijkt bedekt met schubben –
ijs van donker smaragd
met schitterende sneeuw,
tot waar zijn groenachtige
bochtige rug verloren gaat
daar in de verte…
een plaats waar het daglicht flikkert
en zijn vlammen wit gloeien…
alsof een zon gevallen was
op de kristallen hardheid
van het massieve ijs
en gebroken…
Ik sluit mijn ogen.
Mijn bloed zingt in mij
en het klinkt in mijn oren:
de wereld is zuiver
En het lijkt
of met het hart van de planeet
mijn hart mee klopt in mij,
en mee stroomt met de stroom
onder de korst van ijs.
Zuiver… de wereld…
is zuiver…
(februari 1903)
De wereld is zuiver, de mist is weggevaagd door de wind uit het noorden. De onzuiverheid is weggevroren, alles is helder. De dichter voelt zijn hart mee kloppen met het hart van die wereld en meestromen onder het ijs van de rivier. Het winterse beeld staat voor een grote zuiverheid.
Alle kleuren, alle verschillen, komen samen en worden ‘verheerlijkt’ in het blinkende wit van de sneeuw, in het bleekblauw van de lucht, het donkere smaragd van het ijs, in de wit vlammende zon, de groenachtige bochtige rug van de rivier.
2
Deze zuiverheid, deze stilstand is altijd maar tijdelijk. De lente komt met stormen, net als de herfst, zoals in het volgende lange gedicht, waarin de dichter schuilt voor de storm in een huis in het hart van het bos, bij een geliefde. Hij weet zelf niet of hij dat wel wil. Want hij ziet het als een wegvluchten in romantiek: goud fonkelend vuur, kastanjebruin haar, zwartzijden japon, glanzende appels, goudgele druiven…. en hij weet dat de storm een oproep is tot verantwoordelijkheid – de roep van zijn geweten.
Dat blijkt uit het verrassende einde, waar ‘de aarde in al haar volheid’ (Psalm 24:1!) wordt opgeroepen. De mens is de eerstgeroepene. Hij is verantwoordelijk voor de wereld. Hij wordt weggeroepen uit zijn warme nest, waar hij met een geliefde in een ‘égoïsme à deux’ (Simone de Beauvoir) ligt, als parels in hun ‘geweven robes’ op de bodem van de oceaan. In de storm legt de wereld haar ziel bloot voor Adonai – daar moet de mens een voorbeeld aan nemen.
IK WIST NIET WAT IK WILDE
Dagen van wijnoogst en rusteloze luchten.
Een tijd dat de aarde van binnenuit oplicht
en grauwgrijze breed gevleugelde wolken
door stormen ver uiteen worden geveegd –
en bleker dan bleek wordt jouw eenzame huis
in het groenige zwart van het bos
en zijn ramen roepen mij toe:
in mijn hart kun je schuilen
voor de storm.
En daar zit jij bij het vuur,
zijn goud fonkelend op het kastanjebruin
van jouw gebogen hoofd,
zijn licht vloeit langs je vingers,
de vlammen dansend
in de spiegel van je zwartzijden japon.
Op jouw tafel glanzen de appels in hun stilte
en een dikke tros goudgele druiven
vloeit over de rand van zijn schaal,
en schenkt de zegen van zijn rijpe geur.
De bossen donderen en razen
en hun lied klinkt zoet
in de stilte
van jouw kostbare oord.
Jij en ik,
met boven ons
het geruis van zeeën,
geborgen
als twee parels
in hun gewoven robes
op de bodem van de oceaan.
Ik wist niet wat ik wilde – –
mijn zielsverlangen in zwijgen verdronken.
Zie de vleugels van mijn geest, hoe ze trillen…
De bossen donderen en razen,
de wind geselt zijn golven,
en jouw onzekere blik
komt op mij tot rust.
Jij zegen
jij toevluchtsoord –
terwijl de storm schreeuwt om mijn ziel…
Hoor, het rijzen van de golven in het woud,
opgeroepen is de aarde met haar volheid –
de wereld heeft heel haar ziel blootgelegd
voor Adonai in de storm.
(Wenen, 1909)
Guernica
Van Avraham Sonne weten we uit een aantal getuigenissen van mensen die hem goed kenden, dat het wereldgebeuren hem altijd dicht onder de huid zat. Toen Guernica in 1937 werd gebombardeerd, trof zijn vriend Elias Canetti hem lijkbleek en verbijsterd aan in hun vaste koffiehuis. Toen hij hem vroeg wat er aan de hand was, wees hij op een krant en zei: ‘Ich zittere um die Städte’ (‘Ik ben doodsbang voor de steden’). Sonne, die intussen al een wereldoorlog meemaakte, ziet alle brandende steden van de komende oorlog voor zijn geestesoog. Hij lijdt sterk onder de stormen die de wereld teisteren door de onzuiverheid van de menselijke bedoelingen en voelt zich daar machteloos verantwoordelijk voor. Graag zou hij zijn toevlucht nemen in de warme negentiende-eeuwse romantiek, in een besloten relatie, maar daar komt zijn geweten tegen in opstand. Hij wil ook niet voor de nazi’s uit Oostenrijk vluchten. Dat doet hij tenslotte toch, op dringend verzoek van Canetti, op het allerlaatste moment. In Israël leeft hij teruggetrokken in heel kleine kring en sterft er in 1950 aan tuberculose.
Geef als eerste een reactie