Ik was vanavond onderweg naar mijn plekje bij de oude vuurtoren. Ik had jullie in bed gelegd, papa las nog een verhaaltje voor en ik stampte stevig door. Zo schakel ik. Van moeder naar artiest, van huishoudster naar minnares.
Ik stiefel door als een bezetene tot ik het zweet voel op mijn voorhoofd en buiten adem ben. De metalen constructie staat aan het eind van een smal dijkje en kijkt uit over het spiegelgladde IJsselmeer. Ongelofelijk dat dat ooit de Zuiderzee was. Woest water had ons beter gepast, denk ik. Maar goed, de vuurtoren staat er nog. Het is de plek waar ik, als jong kind al, in de verte tuurde en voor mezelf een overkant schiep.
Op het vaak natte hout van de steiger aan de voet van de toren zat ik urenlang te mijmeren. Mijn zevenjarige gehavende benen in kleermakerszit. Ik was niet echt een bomenklimmer, toch was er eentje waar ik vaak te vinden was. Die beuk in de tuin van school noemde ik Menachem, trooster. Hij had een tak waar ik uren op kon zitten. Ik hoefde dan niet mee te doen met slingertik of poortjesvoetbal. Er was op de houten arm van Menachem genoeg plek voor mij en mijn kompaan. Simcha, mijn vriendje, zat overal naast me.
Anouk schrijft een autobiografische roman
De Vrijdagavond plaatst verhalen uit het leven van haar personage Ava Baumgarten
Waar ik was, was hij. Bij de vuurtoren spraken we af na schooltijd. We vroegen ons daar, aan de rand van de stad, hardop af wat er verder nog te vinden was op de wereld. Simcha was een vrome jongen van mijn leeftijd die op veel van mijn vragen antwoorden had. Hij bezigde dezelfde vocabulaire als ik (‘vet cool’), maar kon soms ook dingen zeggen die ik bijvoorbeeld Nick en Kevin uit mijn klas nooit zou horen zeggen. Daarom was ik ook vrienden met Simcha en niet met Nick en Kevin.
Simcha zei niet gewoon doei. Iedere keer bij ons afscheid, zei hij: ‘ik sluit je geheimen op en gooi de sleutel weg. Dat is gewoon wat vrienden doen. Tabee.’ Simcha was anders. Hij zong Hebreeuwse slaapliedjes voor me en hij stak voor mij zijn kleine middelvinger op naar iedereen die zei dat ik niet Joods was. ‘Die zijn mond bewaart, behoudt zijn ziel,’ fluisterde hij dan tegen mij. ‘Dus hou je bek, stinkzwam,’ schalde dan zijn hoge stem. Niemand leek het te horen. Mij deed het goed. Van Simcha leerde ik dat degene die wijsheid zoekt, wijs is, en wie de wijsheid zegt in pacht te hebben, dwaas is. En Nick en Kevin hadden gewoon geen talmoed geleerd. Bij de vuurtoren vroeg ik hem vaak te vertellen over de andere kant van het water. Over die plek waar je nooit koude voeten hoefde te hebben. Je kon er de vogels horen fluiten en door open balkondeuren mensen horen zingen. Wij zouden daar gaan wonen als we later groot waren. We zouden een wipwap en granaatappelboom in de tuin hebben. Ik voelde zijn schouder tegen de mijne en heimwee naar die plek waar ik nog nooit was geweest. Het mocht van mij altijd zo blijven. Voor mij was heimwee sowieso een tweede natuur. Bij de vuurtoren kon ik door zijn aanwezigheid, de oneindigheid van het uitzicht en mijn gedroomde overzijde, rustig verdwijnen.
Vandaag liep ik er weer. Hoewel de schelpjes ouderwets kraakten onder mijn voeten, is er veel veranderd. Op het dijkje staan nu bankjes langs het pad. Er zitten pensionado’s op die lelijk ijsjes eten en zonnebrillen dragen die niet bij hun gezicht passen. Ik marcheer dan altijd door en probeer de likkende zeventigers te negeren. Ook praat ik gedurende mijn hele wandeltocht. Hardop. Tegen mezelf. De mensen die mij zien denken vast dat ik in een vergadering zit. Ik houd die illusie graag in stand. Ik zeg zelfs van tijd tot tijd: ‘sorry, wat zeg je?’ Vroeger had ik daar Simcha voor, voor die gesprekken aan de haven. Mijn leeftijdsgenootje in menerenkleding. Hij loopt al even niet meer met me mee. Ergens in mijn puberteit verdween hij. Vanaf toen moest ik alles zelf doen. Hij ook trouwens. Misschien logisch.
Toen het me vanavond gelukt was om de zestigplussers te passeren zonder notie te nemen van hun afkeurende blikken, stevende ik af op mijn steigertje. Wie er dan ook op deze dijk plaatsnam, het puntje was van mij. Ik weet niet eens precies meer waarover ik sprak met mezelf toen ik schrok van een stem. ‘Hé, jij,’ hoorde ik schuin achter me. Ik keek wat korzelig om en hoopte dat er geen contact met mij werd gezocht. ‘Ja, jij.’ Toch wel. Een man met een grijze lok, trui over zijn schouders en gele broek stond op de boeg van een groot zeiljacht. ‘Had je het tegen mij, meisje?’
Ik begon wat onhandig te wapperen met mijn handen en wees naar mijn rechteroor. ‘Ik ben aan het praten in mijn oortje,’ stamelde ik.
‘Kom anders even hier.’ De man zette zijn designerbril op het puntje van zijn neus en maakte een joviaal gebaar met zijn verbrande armen. ‘Kom toch hier meisje, dan kan je in mijn oortje praten.’ Het gezelschap om hem heen begon luid te bulderen. Eén vrouw, vermoedelijk de zijne, met een naam als Claudette of Claire, deed dat niet. Ik ook niet.
‘Nou, jammer hoor.’ Geslaagd, als een koning, plofte hij in zijn stoel. Als op een troon, met een scepter in zijn haarloze hand, werkte hij zijn wijnglas de lucht in. ‘Prut hè?’
‘Ja, proost, ja,’ haperde ik. ‘Fijne avond.’ Ik knikte en versnelde mijn tred.
Proost? Serieus, Ava? Proost en fijne avond? Ik liep wat verward door naar de steiger. Het had al lang niet geregend dus het hout was niet vertrouwd vochtig onder mijn benen, maar prikte venijnig door mijn rokje heen. Ook trilde het onder mijn billen door de vele dagjesmensen die het nodig vonden om achter mij langs te denderen voor een goede selfie. Mijn adem zat hoog. Ik wilde plots alles wat hij had. Zijn wijn en zijn aanzien zonder prestaties. Met een luide stem overal mee weg komen, en zo niet? Dan vaar je gewoon de haven uit. Zijn boot. Ik wou niets dan zijn boot. Weg van hier. Verdwijnen. Gewoon omdat je dat wil. Eindelijk naar de overkant. Naar mijn wipwap. Naar de granaatappelboom. Wat miste ik Simcha. Zijn middelvinger. Met hem had ik dit meteen aangepakt.
Ik keek even naar de lege plek naast me en de Amerikaanse olifanten die me tegemoetkwamen op de steiger. Ik stond op en vertrok.
Ik struikelde door mijn onzekere tred bijna over de e-bikes van de likkers op het bankje. Ze keken me na terwijl ze allebei met hun lange tongen in het ijshoorntje hingen. In het microfoontje van mijn hoofdtelefoon riep ik: ‘Sorry, wat zei je? Ik werd even afgeleid door een paar uitgezakte boomers.’ Niet netjes. Wat konden zij er nou aan doen?
‘die zijn mond behoedt, bewaart zijn ziel’
‘Kom even praten in mijn oortje,’ hoor ik in mijn hoofd. ‘Kom dan, meisje.’ Bah. Hoe kon ik nou niets zeggen? Ik heb toch altijd een grote mond? En vanavond? Fijne avond en proost. Voortstruikelend door de haven kwamen ze allemaal voorbij. Die brallerige CEO die mij vroeg koffie te halen, niet voor de koffie, maar omdat hij het zo leuk vond om te kijken hoe ik naar de koffiemachine liep. Toen knikte ik ook maar wat en keek ongelukkig naar mijn collega. De talloze keren tijdens vrijdagmiddagborrels op het terras van café Smelt.
Momenten waarop ik zeker wist dat iemand mijn billen aanraakte, maar ik besloot het te negeren. De keren dat ik er wel iets van zei tegen mijn leidinggevende en het antwoord was: ‘Joh, Ava, boys will be boys.’ En nu deze kakker. Plots wist ik: het is klaar. Ik stopte met lopen. Dit niet meer. Ik ga terug. Ik was inmiddels zo ver de stad uitgelopen dat ik van alle kanten aangestaard werd door dikke, slome koeien. Ik heb me in een plotse beweging omgedraaid. ‘Fuck hem,’ riep ik hardop. ‘Ik zal hem…’ Terug naar de haven. Wat ik ging doen, wist ik nog niet. Maar hij zou boeten. Ik voelde het borrelen in mijn borst. Ik snoof met mijn neus de boerenlucht in en was vastberaden. Mijn wraak zou zoet zijn.
Terwijl ik de bewoonde wereld dichterbij zag komen, zag ik mezelf zijn boot opstappen. ‘Zo, lelijke aap,’ zou ik zeggen, ‘ik dacht, ik kom even terug. Ik weet namelijk even niet of ik je goed verstaan heb.’ Hij zou stil zijn. Net als de rest van het gezelschap. Bij Claire zou ik een twinkeling bespeuren in haar ogen. ‘Nou?’ zou ik uitroepen. Ik zou mijn rug recht houden en hem direct aanstaren. Hij zou wat gaan stamelen en proberen weg te kijken. Met mijn linkerhand zou ik zijn pafferige kop vastpakken. Ik zou zo hard knijpen dat mijn hand, wanneer ik hem wegtrek, nog een uur een witte afdruk achterlaat. ‘Kijk me aan.’ Met mijn rechterhand trek ik heel hard aan zijn oorlel.
Hij zal piepen. ‘Au au au,’ zal hij snikken als een kind.
‘Heb jij een dochter?’ zal ik hem vragen. Hij zal vast ja zeggen. ‘Zou jij het leuk vinden wanneer een oude lelijkerd haar vraagt even in zijn oortje te komen fluisteren?’ Met zijn ogen zal hij de lucht zoeken, de wolken, de plek waar ik niet ben. Ik laat dat niet gebeuren. Er is geen plek meer waar ik niet ben. Hij en zijn “kerels” waren altijd overal. ‘Kijk me aan!’ Ik zou brullen en alle omstanders erbij roepen.
Claire of Claudette of hoe ze ook heet, zou naast me komen staan. Haar borst zal opgericht zijn, haar neusvleugels opgetrokken en haar blik vol vuur. Ik zal zijn dikke oorlel nog iets fermer tussen mijn vingers klemmen. ‘Ik mocht iets in je oor fluisteren, toch?’ Mijn nagels zullen snijden in zijn vel. Hij zal me met zijn natte, rode drank-ogen aankijken en me met zijn blik smeken het niet te doen. Toch zal ik het doen. Ik breng mijn mond naar zijn buitenproportioneel grote oor. Met mijn meest zwoele stem, blaas ik hem het volgende in: ‘die zijn mond behoedt, bewaart zijn ziel. De ander wacht de ondergang. Dus houd voortaan je bek, stinkzwam.’
Ik zou hem het water in gooien, zijn fles wijn aan mijn mond zetten, zijn vrouw die dan intussen huilt van blijdschap, in mijn sterke armen sluiten en achter zijn roer plaatsnemen. ‘Ik ben zo terug, Roderik,’ zal ik uitroepen. ‘Claire en ik gaan even een kijkje nemen aan de overkant. Hijs de zeilen, matroos.’ Aan de kant zal iedereen zwaaien.
Ik arriveerde bij de inmiddels verlaten zeilboot. Alleen hij zat er nog. Ik stond stil en zag hoe de man in slaap was gevallen. Zijn rood aangelopen hoofd hing op zijn schouder. Zijn mond stond open en Claire liep heen en weer met lege flessen. Ze kwam terug met een deken en legde het lieflijk over de schouders van haar man. In haar blik aanschouwde ik warmte en medelijden. Ik zag in hem een groot geworden jongetje dat gewoon nooit talmoed had geleerd. Met haar prachtig verzorgde hand, streelde Claire zijn dunne haar. Ineens gleed haar blik mijn kant op. Ze keek me aan en wenkte me. Ik liep dichterbij.
‘Sorry dat ik niets zei.’ Haar stem klonk zacht en vriendelijk.
‘Och,’ zei ik. Ik haalde mijn schouders op. ‘Geeft niet.’
‘Ja wel, dat geeft wel.’
En ja, dochters, dat geeft wel.
Liefs,
Mama
Geef als eerste een reactie