De naam van het Joodse volk, Yisraël, betekent zoiets als ‘God zal vechten’ of ‘hij zal vechten [tegen?] God’. Wie vecht eigenlijk tegen wie, en wat is de positie van het volk Yisraël daarin? Dit is een belangrijk thema in Parasjat Besjallach. Laten we ernaar kijken.
Yisraël komt van Yisra, dat zoiets als ‘hij zal vechten’ of ‘hij zal overheersen’ betekent, en El, een woord voor ‘God’. Logisch gezien zouden we dus de eerste optie, ‘God zal vechten’, kiezen. Dat zou ook de naam simpelweg in de reeks namen goddelijke eigenschappen plaatsen: Yishma’el (God zal horen), Yechiël (God leeft), Elkana (God heeft geschapen), Yonatan / Nataniël (YHVH / God heeft gegeven), enzovoort. (red.: YHVH, ofwel de tetragram van de naam van HaShem, soms verkort in namen met Yo-, -yah of -yahu, is in dit artikel verder aangeduid als H’).
De Tora voegt echter de uitleg toe dat Jacob – en het volk van wie hij de aartsvader is – de naam Yisraël krijgt, “want je hebt geworsteld met God en mensen, en je kon [dat] aan.” (Beresjiet / Genesis 32:29)
Wie vecht met wie?
De vraag: wie vecht eigenlijk tegen wie, en wat is de positie van het volk Yisraël daarin, is hiermee nog niet beantwoordt. In Parasjat Besjallach zien we zowel worsteling met het idee van vechten – en de aarzeling over onze eigen passiviteit of activiteit daarbij – als het begin van een ethische benadering jegens de vijand en zijn menselijkheid. In deze parasja wordt onder andere de splitsing van de zee – de verdrinking van het Egyptiche leger – en de veldslag tegen Amalek gevierd, en in het lied van Debora wordt, als haftarah, de overwinning tegen Sisera en zijn leger bij Ta’anach gevierd.
Twijfels van Mosjé
Mosjé heeft aanvankelijk ernstige twijfels, en H’ ook. Kan dit volk al nu écht al voor zichzelf opkomen en vechten? Ook als het voor lijfsbehoud gaat, na honderden jaren slavernij en onderdanigheid? Hebben ze al nu dit essentiële stuk van hun menselijkheid en waardigheid teruggevonden?
De eerste indruk is duidelijk: Nee.
Route uit Egypte
Wij leren al in de eerste zinnen van Parasjat Besjallach dat deze onzekerheid inzake de moed van het pas bevrijde volk zelfs de keuze bepaalt van route uit Egypte: Niet door het kustgebied dat later het land van de Filistijnen zou worden, ondanks zijn nabijheid. Omdat het ook toen het meer dichtbevolkte gebied was met vermoedelijk belangrijke steden en Egyptische garnizoenen in Deir al-Balah, Tell al-Ajjul, Tell al-Farah, en natuurlijk Gaza, Ashkelon, Ashdod, steden waar het ‘Awi volk nog woonde (volgens Dewarim/Deuteronomium 2:23).
Er wordt dus gekozen voor de woestijn en de Rode Zee om conflict te vermijden in deze cruciale fase, zodat het volk geen spijt krijgt “wanneer ze oorlog zien” en terug naar Egypte wegrent (Sjemot/Exodus 13: 17).
Wanneer de Israëlieten hun eerste geloofscrisis ervaren (“Wij hebben je toch al in Egypte gezegd om ons met rust te laten en de Egyptenaren te dienen, want het is beter dat we de Egyptenaren dienen dan dood te gaan in de woestijn!”) stelt Mosjé hen gerust, en belooft hij dat ze eigenlijk niks moeten doen, en zelfs niet zelf moeten vechten.
“God zal voor jullie vechten, en jullie gaan zwijgen!” (14:12-14)
Wonderlijke overwinning
In het lied dat volgt op het miraculeuze splitsen van de zee en de verdrinking van het hele Egyptische leger hebben Mosjé en vooral het volk weer geloof in H’ en in Mosjé als zijn dienaar (14:30-31), ook als ze zichzelf nog zien als passieve ontvangers van de wonderlijke overwinning. De vijand maakt plannen en onderneemt, en H’ alleen ons redt van vernietiging. Het volk dat H’ heeft geschapen en gered, hoeft slechts over de droge zeebodem rustig tot de overkant te wandelen om vervolgens lofzangen te zingen – H’ te danken.
Soms wordt passiviteit en het vechten uitsluitend aan H’ overlatend zelfs als ideaal gezien.
Maar is dit zo’n tegenstelling? De miraculeuze overwinning zorgde wel ervoor dat omringende volkeren bang werden van het volk van Israël en van de God die het beschermt (15:14-15). Israël kreeg dus wel een praktisch voordeel voor wanneer ze wél zelf moeten vechten. In de eerste zinnen van Parasjat Besjallach werd het gemeld dat de Bené Yisraël gewapend waren wanneer ze uit Egypte trokken (13:18). Ze moeten nog gewoon wennen aan het idee om die wapens ook nog daadwerkelijk te gebruiken.
Dat komt al snel zover wanneer ze door Amalek, een Edomitische stam (Beresjit/Genesis 36:16), worden aangevallen in de woestijn. Dan vechten Bené Yisraël samen met H’ tegen de vijand – ze krijgen een overwinning met behulp van H’. Mosjé houdt de “staf van God” omhoog – die nog in Egypte met wonderen werd geassocieerd – als een soort standaard; wanneer hij het omhoog kon houden kreeg Israël de bovenhand in het gevecht, wanneer hij de staf liet rusten kreeg juist Amalek de bovenhand (Sjemot/Exodus 17: 8-13).
Er was dus een element van goddelijke interventie, maar Israël moest voor zichzelf opkomen en voor zichzelf vechten. Anders zou zelfs de interventie van H’ deze keer niet helpen.
Sterker nog: H’ belooft vervolgens dat Hij Amalek zal “wissen” (17:14), maar uiteindelijk werd dat als een opdracht aan Israël gegeven (Devarim / Deuteronomium 25:17-19). Het werd daar ook verklaard waarom Amalek als zo slecht werd gezien: “Onthoud wat Amalek je aandeed, op de weg wanneer jullie uitgingen uit Egypte … dat hij jouw zwakkeren vanachter aanviel, toen je moe en uitgeput was; en hij (Amalek) vreesde God niet.” (Deze vers komt in een context van onethisch en onrechtvaardig handelen in het algemeen, 25:13-16, wat wordt beschreven als to’awat H’, een gruwel voor H’.)
Zwakkeren van achter aanvallen werd veroordeeld als sjofel en onethisch.
De vechtstijl van Amalek – de zwakkeren van het volk van achter aan te vallen wanneer hun beschermers moe en uitgeput waren – blijft in ieder geval een belangrijk voorbeeld van vechten dat expliciet als sjofel en onethisch werd veroordeeld.
In de haftara geeft Debora een ander soort voorbeeld van verantwoordelijke leiderschap en militaire ethiek. Als een “moeder in Israël” en spirituele leider, brengt Debora de vechters van Israël samen onder Barak om de veiligheid van het land, zijn hoofdwegen en blootgestelde dorpen, te herstellen. Het is hun civiele verantwoordelijkheid om het gevecht aan te gaan, niet een uitdrukking van brutale oorlogslust. Bovendien, wanneer Sisera, de militaire leider van de vijand, werd door Yaël uitgeschakeld, en Israël een overwinning krijgt, vergeet Debora niet dat Sisera ook een mens en zoon van iemand is. In haar lied is Debora zeker trots op de overwinning tegen een sterke vijand, maar tekent tegelijkertijd een beeld waarin de moeder van Sisera huilt en wacht op haar zoon tevergeefs.
Maar ook de menselijkheid van de Egyptenaren wordt niet vergeten: “Mijn schepsels verdrinken in de zee, en jullie zeggen zang voor mij?!”, zegt H’ tegen de engelen die willen Hem prijzen, volgens een midrash van R’ Yohanan vereeuwigd in de Talmoed Bavli.
Zowel in het lied van Debora en het lied van Mosjé na de splitsing van de zee ontstaat dus een ethisch vraagstuk: In hoeverre mogen we überhaupt overwinningen – de dood van de vijand – vieren?
Dit is vaak gevraagd aan rabbijnen in Israël wanneer bekende slechteriken hun einde vinden, en online staan er talloze uitgewerkte discussies van dit vraagstuk, wat al in de Tenach (zoals Misjle 24: 17-18 of Yehezkel 18:23) werd besproken. Want ook de vijand is een goddelijk schepsel.
De dood van een vijand is een menselijke en goddelijke tragedie.
Ook wanneer we moeten vechten om onschuldigen te beschermen en ergere situaties hopelijk te voorkomen – ook wanneer het een duidelijke overwinning van het goede tegen het slechte is, of zelfs een mirakel waarvoor we dankbaar moeten zijn – mogen we tegelijkertijd niet vergeten dat ook de dood van een vijand een menselijke en goddelijke tragedie is. Dit is volgens niemand makkelijk.
Geef als eerste een reactie