De Bouwput
Het was een verstandig besluit om bij mijn aanstelling in Leuven te verlangen dat ik me niet alleen moet bezighouden met de bouw van de kliniek. Patiëntenzorg en het opleiden van studenten heeft nog steeds de hoogste prioriteit in mijn bestaan. Ik zal niet ontkennen dat mijn leven nu door al deze afwisselende bezigheden in Leuven verre van saai is. Ook deze week is het weer flink raak. Gisterochtend een paar slechtnieuwsgesprekken. In de middag een vierdejaars college. En nu dan weer de bouwplaats.
Professor Zelig Zelmanovitch is een roman van
Lody B. van de Kamp
Verschijnt in feuilletonvorm in De Vrijdagavond
Aflevering 18
Buiten het hek staan de betonvrachtwagens in een rij te wachten tot het hun beurt is om hun lading te storten. Vandaag wordt de vloer gelegd voor de begane grond boven op de ondergrondse parkeergarage.
In de bouwkeet buigen wij ons over de nieuwste versie tekeningen voor het laboratorium. Met zijn aanwijsstok op het prikbord vertelt ingenieur Leeuwerik over de jongste aanpassingen die nodig waren om aan alle eisen van de bouwcommissie te voldoen. Leeuwerik en ik spreken elkaar bijna dagelijks. Maar hij blijft strikt formeel. Voor hem ben ik “meneer de professor”. Dus blijf hij voor mij “ingenieur Leeuwerik”. Ik weet het niet, misschien is dat iets van de Vlaamse cultuur. Ik probeer mijn aandacht erbij te houden maar rare gedachten spelen door mijn hoofd. Tot nu toe heb ik nog niets gedaan met die boodschap van de man met bolhoed die in Breendonk ineens voor onze neus stond. De bestellingen bij Philips en Ericsson heb ik natuurlijk niet ongedaan gemaakt.
Ook als ik dat zou willen, dan is de beslissing daarover vanzelfsprekend niet aan mij alleen. Omdat die vreemde kerel het zo benadrukte, hebben Leibel en ik besloten om het verhaal met niemand te delen. De vraag is natuurlijk of dit verstandig is. Het beeld van die vent met zijn donkere bril en die bolhoed raak ik maar niet kwijt. Maar ook de woorden van Patricia Janssen, de praktijkcoördinator van de kliniek heb ik goed onthouden. “U bent hier in België. Wij zijn een vreemd land, waar het niet altijd even keurig en eerlijk aan toe gaat. In dit grote bouwproject waar u nu bij betrokken bent, gaan vele miljoenen Francs om. Weest u gewaarschuwd dat het goed mogelijk is dat zich “vreemde vogels” op uw pad gaan begeven.”
De ingenieur wijst nu met zijn stok naar de linkerbenedenhoek van het prikbord. ‘We gaan aanstonds naar buiten. Daar wil ik u allen de constructie van de kabelgoten laten zien. Nu kan dit nog. Morgen zijn ze afgedekt door het beton. De goten zijn zo ontworpen dat ze bij toekomstige renovaties, en deze gaan in de toekomst sowieso elke tien tot vijftien jaar plaatsvinden, ruimte bieden voor nieuwe bekabeling zonder dat er ingrijpende bouwkundige aanpassingen hoeven te worden gedaan.’ Ik haal voorzichtig mijn schouders op. Over vijftien jaar ben ik echt wel met pensioen.
In hoge kaplaarzen met witte helmen op baggert ons bouwteam door een dikke kleilaag die in de bouwput is blootgelegd. In de houten bekisting is precies te zien hoe de kabelgoten vanuit het hoofdgebouw het laboratorium binnen gaan komen. ‘Daar waar die bekisting ophoudt, daar komt de verbinding te lopen naar Operatiekamer 4 en operatiekamer 7. De aanleg daarvan vindt plaats in week 49.’
Ik vind het allemaal wel goed. Mijn studie ging niet over kabelgoten maar over slagaders en hersenkwabben. Ik trek mijn laarzen los uit de klei en klim naar boven om uit de bouwput te komen. Daar staat hij. De man met zijn bolhoed. Hij loopt naar voren tussen twee van de wachtende betonwagens door en wijst met zijn paraplu in mijn richting. Zijn linkerhand gaat naar zijn oor. Hij doet even alsof hij aan de telefoon zit en dan, met zijn beide handen omhoog. Alsof hij zegt: “Je hebt nog niet gebeld?” Ik draai mijn hoofd weg en doe alsof ik hem niet gezien heb. Maar dat is natuurlijk onzin. We keken elkaar recht in het gezicht.
‘Professor Zelmanovitch, er zijn hier twee heren voor u. Zij staan niet bij de afspraken, maar zij zeggen dat u ervan weet. Ik heb ze in de wachtkamer geparkeerd’. ‘Ik moet een zaalronde doen en herinner mij niet iemand gesproken te hebben’. Ik verstijf. ‘Patricia, eventjes. Hoe zien die heren eruit? Draagt een van hen een bolhoed?’ Patricia kijkt mij vreemd aan. ‘Een bolhoed? Nee. Zeker niet. Beiden dragen wel een zwarte hoed. U weet wel zo’n fluwelen. Ook zijn ze wat u noemt “traditioneel” gekleed. Lange kaftans en zwarte kniekousen.’ ‘Oké, dan zal het wel over een patiënt gaan. Ik ga nu naar mijn kamer, breng ze over tien minuten maar naar binnen. Wil je dokter Hermes vragen vast aan de zaalronde te beginnen?’
‘Dokter Zelmanovitch, ihr ret doch mamme-loshen, u spreekt toch Jiddisj?’ Ik knik terwijl ik de twee heren aankijk. Eigenlijk niet netjes dat deze heren zomaar binnendringen zonder fatsoenlijk een afspraak te maken. ‘Waarom Jiddisj? Hier spreken wij gewoon Vlaams. Of als het moet Engels of Frans’. Beiden schuiven hun stoel naar voren en buigen zich over mijn bureau. Een van hen voert het woord. ‘Laten we Jiddisj praten zodat anderen ons gesprek niet kunnen volgen.’ In gedachten loop ik de afdeling door. Er liggen een paar Joodse patiënten op zaal. Uit Antwerpen en uit Brussel. Voor wie zouden deze twee gekomen zijn?
‘Dokter, wij komen niet voor onze familie. G’ddank is iedereen gezond. Wij komen voor u.’ ‘Voor mij? Bij mijn weten heb ik u niet geroepen.’ ‘Dokter, dit is een serieuze zaak. U bent naar Leuven gekomen voor de nieuwbouw van het ziekenhuis’. De man wijst naar de kapstok. Aan de haak bungelt mijn witte bouwhelm. Onder de kapstok staan mijn twee laarzen waar ik de bouwplaats mee op ga. ‘Mijn naam is Zorach, naast mij zit Velvel. Al jaren werken wij samen in zaken waar de buitenwereld verder geen weet van heeft.’ ‘Ik hoor wat u zegt, gaat u verder’. ‘Nog steeds lopen er resjo’im rond in deze wereld. Ook hier in België.
‘Vaak zijn het oude kerels die medeverantwoordelijk zijn voor wat er in die oorlogsjaren met Klal Jisroeil is gebeurd.’ Goed zichtbaar staar ik naar de klok boven de deur. Het kwartje valt. ‘Dokter, ons verhaal is kort. U heeft natuurlijk niet veel tijd. Dat begrijpen we. Het volgende. Wij zijn twee van die resjo’im die de beest uithingen in het Fort Breendonk en in de Kazerne Dossin op het spoor gekomen. Kent u die plekken’? ‘Of ik die plekken ken? Het lijkt me wel. Destijds heb ik daar meer tijd doorgebracht dan mij lief is’. Velvel knikt goedkeurend. Zorach gaat verder.
‘Eén van die kerels woont in Verviers, in de Ardennen. De ander in de buurt van Charleroi.’ Ik doe een poging om het gesprek nu toch te beëindigen. Dit verhaal is goed bij een etentje, over de gefillte fisch van Hoffy’s. Maar niet hier in het ziekenhuis, met mijn overvolle agenda. Kennelijk toont mijn gezicht mijn ongeduld. ‘Dokter Zelmanovitch, er is een man die te maken heeft met die nazi-bende. U kent hem. Een man met een donkere bril, die altijd zo een Engelse bolhoed draagt’. Er valt een stilte. Ik reageer niet. ‘Dokter, wij moeten gauw verder praten. Maar niet hier. Neemt u vooral geen contact op met die bolhoed. Die man is levensgevaarlijk. Kunt u een van deze dagen naar Antwerpen komen? In de Jacob Jacobsstraat op nummer 67 is ons Beis Hamidrasj, Satmar. Vlak bij is de Jesjiwa, daar praten we rustig en veilig verder’.
(Wordt vervolgd)
Resjo’im: Kwaadwilligen
Klal Jisroeil: Het Joodse Volk
Jesjiwa: Talmoedschool
Geef als eerste een reactie