‘Tot zover dus mijn beschouwingen op deze faculteit over de voortgang van het onderzoek in de afgelopen vier jaar betreffende Paragangliomen in de hoofd en halsstreek. Wij zijn er nog zeker niet. Maar door uw aller inspanning van de afgelopen jaren kunt u met de budgetten die thans beschikbaar zijn verder met de ingezette onderzoeken. Nee, we zijn er nog niet. Binnen een tijdsbestek van twee of drie jaar zullen jullie hier in dit respectabele instituut van hogere medische kennis grote stappen kunnen maken in het behandelingsproces. Tot zegen van onze patiënten en van de rest van onze samenleving.’ Ik wijs met mijn vinger naar al die rijen die naar mijn verhaal hebben geluisterd. ‘Jullie. Niet ik. Voor mij is het moment van afscheid gekomen.
Professor Zelig Zelmanovitch is een roman van
Lody B. van de Kamp
Verschijnt in feuilletonvorm in De Vrijdagavond
Aflevering 14
Beste collega’s, dierbare patiënten, vrienden, mijn taak zit er hier in de Maimonides Kanker Kliniek op. Ik dank de faculteit voor dit inspirerende symposium dat u mij aanbood ter gelegenheid van mijn vertrek. Het gaat u allen goed. Vanaf de overkant van de Atlantische Oceaan blijf ik u volgen’.
De beelden op het projectiescherm gaan op zwart. Ik leg mijn papieren netjes op een stapeltje en knik in de richting van het applaudisserende publiek. Met mijn presentatie is het symposium geëindigd. Charlotte Gerald, de rector magnificus van Cornell Medical College loopt de treden van het podium op. Ik kijk naar achterin de zaal. Aan haar felrode jurk herken ik Françoise. Zij is natuurlijk gekomen namens de kinderen. Tsippy zit in haar laatste stageweek bij Boeing in Chicago. En Morris zit midden in zijn tentamens. Toch wel lief dat zij voor de kinderen is gekomen. Ik neem plaats op de overgebleven lege stoel op de eerste rij. Veel zin heb ik niet in alle toespraken die natuurlijk voor mij bedoeld zijn.
Goed bedoelde woorden die eindigen met een applaus, nóg een horloge, een donatie voor het kankeronderzoek of een skivakantie in Canada. Als collega’s onder elkaar hebben we dit al zo vaak meegemaakt. Ik kijk opzij. In het bed aan het einde van de rij ligt Florence. Ze is aan het bijkomen van haar chemo van de afgelopen dagen. Toch wilde ze deze dag niet voorbij laten gaan. ‘Professor ik wil uw afscheid echt niet missen.’ In de rolstoel daarnaast zit de achtjarige Barbara. Ook zij wilde zo graag bij een stukje van deze dag zijn. Door de zijdeur worden nu Theodore en Mitchell naar binnen gereden. Ook zij willen erbij. Ineens voel ik mij ellendig. Die laatste zinnen die net door mij zijn uitgesproken. Die had ik niet mogen zeggen. “Nee, we zijn er nog niet, maar binnen een tijdsbestek van twee of drie jaar na nu zullen we grote stappen kunnen maken in het behandelingsproces. Tot zegen van onze patiënten en van de rest van onze samenleving.”
Tot zegen van onze patiënten? Florence, ook met de chemo die ze nu toegediend krijgt zal die drie jaar niet halen. En de kleine Barbara? Hopelijk kan ze nog net kennis maken met mijn opvolger die over een maand of zes hier gaat beginnen. Ja, Theodore en ook Mitchell. Over drie of vier jaar kunnen zij nog wel in leven zijn. Maar zijn ze dan nog aanspreekbaar? Met de beperkte hersencapaciteit die er dan bij hen nog aanwezig is na al die ingrepen die hen de komende maanden te wachten staan? Het is nog maar de vraag. Ik bedwing me om niet op mijn horloge te kijken.
Dat staat wel erg onbeleefd tegenover diegenen die mij de hemel in zo dadelijk an prijzen. Over twee of drie jaar maken ze hier grote stappen in het behandelingsproces. Dat heb ik mijn gehoor zojuist beloofd. Zelf heb ik het in het verleden met minder toekomstvisie moeten doen. ’s Ochtends van je brits kruipen in Buchenwald betekende nooit dat je daar diezelfde avond weer op terecht zou komen. Hoe vaak overkwam het me niet, net zoals al die anderen, dat je de dag begon bij het appél naast een man die bij het avondappél al op weg was naar het crematorium.
Weer draait mijn hoofd opzij. Twee of drie jaar verder leven is gewoon een luxe die niet voor iedereen in de wereld, waarvan gezegd wordt dat G’d deze heeft geschapen, is weggelegd. Collega Charlotte staat op het punt haar toespraak te beginnen. Maar ik sta op. Ik wenk Charlotte om nog even te wachten. Zij fronst haar wenkbrauwen, maar kijkt geamuseerd het auditorium in. Wat is die gekke collega Zelig nu weer van plan. Al jaren werken we samen. Vroeger in het lab. Daarna in de collegezalen. En nu dus op Cornell.
Zij kent mij van het op de meest onverwachte momenten altijd iets onvoorspelbaars uithalen. Ik loop naar het einde van de eerste rij. Eerst maakt ik een praatje met Florence en Barbara, dan leg ik mijn hand onder de kin van Theodore en fluister hem iets in zijn oor. Tenslotte haal ik mijn hand door de blonde krullen van Mitchell. Ik kijk naar Charlotte. Zij slikt. Zo kennen wij elkaar als collega’s. Onze patiënten gaan voor alles. En dan in het bijzonder de jongere patiënten. “Carrière” is een veel gehoord woord in onze omgeving. Maar niet voor ons. Hoe vaak roep ik zelf niet naar mijn studenten in de collegezaal ‘Carrière? Jullie carrière is het verlengen van een kinderleven met drie maanden of een half jaar’. Met mijn handen in mijn broekzakken kijk ik de kinderen nog even aan, draai me abrupt om en loop terug naar mijn plaats. Charlotte knikt nadenkend. Dit moment van afscheid vind ik heel moeilijk. ‘Charlotte, je kunt beginnen. Ik ben zo ver’.
Het gelach vanuit de zaal verstomt. ‘Collega professor Zelmanovitch, beste Zelig. Aan alles komt een einde. Ook aan jouw verbondenheid met de kliniek die jou zo dierbaar is geworden. “Maimonides Cancer Clinic”, hier in Brooklyn, staat ingewikkelde tijden te wachten. Middenin de grootste veranderingen vanaf haar ontstaan, zoals een bouwkundige ontwikkeling die haar weerga niet kent, de verdere utiliteitsontwikkeling op het gebied van de patiëntenzorg en natuurlijk de toepassing van Magnetic Resonance Imaging, wat wij in het kort MRI noemen, is allemaal voortuitgang waar jij als idealist en bouwer de initiator van was. En de kliniek moet het nu verder doen zonder jou. Jij gaat ons verlaten. Na bijna veertig jaar in de Verenigde Staten kies je ervoor om terug te keren naar Europa’.
Ik laat de toespraak over me heen komen. Daarna nog een toespraak en nog één. ‘En dan is nu het moment gekomen om professor Zelmanovitch te vragen opnieuw dit podium te betreden.’ Aan het woord is de directeur-generaal van het Ministerie van Volksgezondheid van de staat New York. ‘Professor, lang hebben wij nagedacht wat wij mee zouden kunnen geven als blijvende herinnering aan de periode dat u de kliniek, de staat New York en het Amerikaanse volk diende over de afgelopen decennia. Uw inspanningen, innovatieve ideeën en betrokkenheid hebben velen die uw hulp nodig hadden door mogelijk de moeilijkste tijd van hun leven geholpen. Helaas, maar dat behoort bij uw vak, er waren ook patiënten die onder uw handen afscheid van dit aardse leven moesten nemen. Uw inzet was ook voor hen niet minder. En dat siert u zo in uw beroepsgroep’.
De directeur-generaal vervolgt: ‘zoals eerdere sprekers al memoreerden, onze Maimonides Kanker Kliniek, waar ons ministerie zo trots op is, zal het vanaf vandaag zonder u moeten doen. Maar dat betekent niet dat wij u gaan vergeten.’
Tijdens het uitspreken van deze laatste woorden openen achter de spreker de gordijnen. Over het hele podium wordt op een groot scherm een prachtige plaat zichtbaar. ‘Dit is’, zo vervolgt hij zijn toespraak, ‘de tekening van onze architect van de hoofdingang van de nieuwe bibliotheek in het Maimonides die op dit moment wordt gebouwd. Dames en heren, professor Zelmanovitch, kijkt u goed wat er op het grote schild boven de ingang komt te staan’:
Mensen op de eerste rij gaan staan en beginnen te applaudisseren. De andere rijen volgen en er volgt een minutenlange ovatie. Ik maan met beide handen te gaan zitten, neem plaats achter het spreekgestoelte en staar over de hoofden van het publiek de zaal in. Iedereen is weer gaan zitten. Nu zou dus mijn dankwoord moeten komen.
Voordat ik begin loop ik toch weer weg vanachter de microfoon en sluit de gordijnen die zojuist open geschoven werden.
‘Collega’s, medewerkers, dames en heren. Nee, dit gaat het niet worden. Mijn naam hoort hier niet te staan.’ Op de eerste rij buigen wat mensen naar voren. Wat is hier aan de hand? Wat gaat Zelmanovitch ons nou vertellen? ‘Ooit werd ik geïnspireerd om mij te verdiepen in de medische wetenschap. Het was niet eens een keuze. Ik kón niet anders. Mijn dierbare vrienden, waarvan een paar hier vandaag aanwezig zijn, weten wie diegenen waren die mij stimuleerden. Dat was niet een vader of een moeder, oom of tante. Wie waren het wel? Hun naam zal ik hier niet noemen. Hun naam zal voor altijd en eeuwig uitgewist blijven. Het waren de kampbeulen, de nazi’s, de oorlogsmisdadigers. Zij lieten mij geen andere keus dan mijzelf te verzetten tegen hun moordpraktijken om daardoor te overleven. Dat is waarom ik hier sta. En dat is waarom de medische wetenschap voor mij is weggelegd. Dat uitschot daar in die duistere vernietiging in Europa heeft in mij de kennis van een overlevingsstrijd bijgebracht. Hun bestiaal gedrag leerde mij dat ik mij nooit en te nimmer neer zal leggen bij de dreiging van een naderende dood. Een naderende dood van mijzelf en de naderende dood van de mens naast mij. Daarom, ben ik arts geworden.’
Halverwege de zaal vanaf de rijen waar mijn studenten zitten, klinkt geroezemoes. Er gaan wat duimen omhoog. Ik neem de microfoon uit de standaard en loopt naar de rand van het podium. ‘Collega’s, geachte directeur-generaal, ik zal jullie niet in verlegenheid achterlaten. De bibliotheek gaat natuurlijk een naam dragen. Niet mijn naam, maar laat mij een voorstel doen.’ Mijn blik gaat in de richting van het ziekenhuisbed en de rolstoelen. Florence, Barbara, Theodore en Mitchell lijken niet echt aandacht te schenken aan wat er op het podium en in de zaal om hen heen gebeurt. Dat is ook niet verwonderlijk. De behandelingen die zij ondergaan vragen te veel energie van hen. Toch fijn dat ze er in ieder geval vandaag bij kunnen zijn.
‘Mijn eerste college volgde ik niet aan de universiteit in Brussel waar ik later stond ingeschreven als medisch student. Mijn levensreddend werk begon niet op Cornell waar ik mijn promotieonderzoek mocht doen. Mijn eerste college volgde ik niet in een witte jas waar een stethoscoop bungelend uit de zak hing. Bij mijn eerste college stond ik in een grijsblauw gestreept jasje met een halve koolraap in mijn zak. Met die koolraap was het mij gegeven om een aantal kinderlevens te behouden. Zesenzestig. Zesenzestig? Zegt dat getal jullie iets? Het is een nummer. Ver weg verstopt van de wereld die de Verenigde Staten heette, stond daar midden in het bijna vermoorde Europa een gebouwtje “Block 66”. Een barak met honderden van mijn leeftijdgenoten. Zonder papa’s of mama’s. Zonder iemand in deze wereld. Toch waren wij nooit alleen. Wij waren altijd in gezelschap van honger, in gezelschap van de tyfus en natuurlijk van de angst. Ja, daar, met de ene dag een achterovergedrukte koolraap en de volgende dag een gestolen korst droog brood in de zak van mijn jasje lukte het een leven te verlengen. Voor sommigen maar voor een paar dagen. Voor anderen net lang genoeg totdat onze bevrijders binnen kwamen marcheren. Block 66 was mijn eerste kliniek. Het was de kinderafdeling van een veel groter hospitaal. Nee, een dokter was ik daar niet. Ik was zelf een van die kinderen. Maar zoals gezegd, met een wortel of een brokje aardappel werden levens in stand gehouden. Niks “Professor Zelig Zelmanovitch Bibliotheek”.
Gewoon “Block 66”. Dat gaat het wat mij betreft worden’. Ik wijs nadrukkelijk in de richting van mijn studenten en herhaal ‘met de ene dag een achterovergedrukte koolraap en de volgende dag een gestolen korst droog brood in de zak van mijn jasje lukte het een leven te verlengen’. En levensverlenging is onze taak. Dat is de niet aflatende opdracht om ons nooit neer te leggen bij een naderend levenseinde.’
Ik loop het podium af, pak mijn papieren van m’n stoel en zwaai voor het laatst in de richting van de aanwezigen. ‘Het gaat u allen goed’. Ik leg de microfoon op de rand van het podium en zonder nog iemand een blik waardig te keuren verdwijn ik door de zijdeur. De toehoorders in het auditorium blijven mogelijk in verwarring achter. Dat kan me niks schelen. Ik ben nu weg.
Bij de garderobe trek ik mijn jas aan, sla mijn shawl om en bots bijna tegen een stampvoetende Françoise die ook op weg naar buiten is. ‘Jij idioot, jij gek! Wat een eer zou het voor Tsippy en Morris zijn geweest. De bibliotheek van het ziekenhuis waar hun vader zo veel jaren heeft gewerkt zou de naam ‘Zelmanovitch’ hebben gedragen. Zelfs dat gun jij je eigen kinderen niet eens. Man, man, man, je bent en blijft een oorlogspsychopaat’. Hard loopt zij voor mij uit de draaideur in. Buiten wijst zij met haar vinger naar haar voorhoofd.
(Wordt vervolgd)
Geef als eerste een reactie