Laat ik er een multiple choice-vraag van maken: iemand vertelt een grap en de toehoorder schiet niet in de lach, maar uit z’n slof. Dat heeft de volgende oorzaak:
- de verteller heeft geen gevoel voor humor
- de toehoorder heeft geen gevoel voor humor
- ze hebben allebei geen gevoel voor humor
- ze hebben elk een ander gevoel voor humor
Zo, nu snappen we tenminste waarom de “witz van Horowitz” onderaan mijn vorige stukje voor sommigen naar meer smaakte, maar anderen kennelijk tegenstond.
Hoewel, ik ben bang dat het in ’t geval van die oude witzen nog iets ingewikkelder ligt. Als humor de smeerolie is, die ervoor zorgt dat de draaiende delen van een samenleving niet oververhit raken en vastlopen, dan zal het ons bij het waarderen van de witzen van Horowitz onvermijdelijk opbreken dat de samenleving waarbinnen ze zijn ontstaan niet de onze is. Paul Horowitz presenteerde zijn verzameling chidoediem (=spitsvondigheden) bijna een eeuw geleden aan zijn tijdgenoten en vertelde er niet voor niks bij dat hij ze in Rusland en Polen had opgetekend. Dat betekent helaas dat wij er bij het horen van deze “scherpe moppen” (Woordenboek Hebreeuws-Nederlands van Jitschak Pimentel, s.v. חדוד) niet vanuit mogen gaan dat we spontaan op de juiste plek gekieteld zullen worden.
Grappen uit de oude doos behoeven vaak op z’n minst enige uitleg en dat is nou net het ergste wat een witz kan overkomen, toch? Desondanks was er een eeuw geleden een (deels niet-Joods?) publiek voor boekjes met witzen, die soms wel vijf verklarende voetnoten per pagina telden. Blijkbaar is het mogelijk er toch plezier aan te beleven, misschien zelfs méér plezier:
Als je een boer een witz vertelt, lacht hij drie keer: de eerste keer als hij hem hoort, de tweede keer als je hem uitlegt en de derde keer als hij ‘m snapt.
Een landheer lacht er twee keer om: de eerste keer als hij hem hoort, de tweede keer als je hem uitlegt, maar snappen zal hij het nooit.
Een officier lacht maar één keer, namelijk als hem de witz verteld wordt. Hij laat zich nooit iets uitleggen en begrijpen komt er helemaal niet van.
Vertelt men een witz aan een Jood, dan zegt ie: “Die ken ik al!” en hij vertelt een betere.
Salcia Landman, Der jüdische Witz
Terug naar Horowitz, die geen voetnoten gebruikt. Wat een sjnorrer is, daar kom je wel achter als je de streken die hij uithaalt onder ogen krijgt, en het werk van de sjadchen kon hij misschien nog bekend veronderstellen.
Toen hij dertien jaar werd, begon Jekel rond Poeriem en Soekot met het bezorgen van poeriem-geschenken en benodigdheden voor de loelav. Tegen de tijd dat hij voor een bachoer kon doorgaan, verzocht hij Ietsje Meijer, de sjadchen, om hem op zijn lijst van huwelijkskandidaten te zetten. Hij wilde minstens vijf jaar bij zijn toekomstige schoonvader aan tafel zitten. Eten was voor hem een ambacht. Maar Jekel at en dronk niet: hij vrat en hij zoop! Zijn motto was: “in het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten”, dat wil zeggen “eet tot je zweet!”.
Wat een wonderlijke combinatie van bijbelvastheid en lompe manieren! Wordt hier nou een Oost-Joodse sjnorrer op de hak genomen, of een Hollandse boer-zoekt-vrouw? Wie het weet mag ’t zeggen. Ondertussen is in deze witz volgens mij een stukje uitleg binnen de tekst verzeild geraakt, dat daardoor op het eerste gezicht bedoeld lijkt om Jekels onbescheidenheid nog extra aan te dikken. Met die wens om zich vijf jaar door zijn schoonvader te laten onderhouden, prijst hij zich daarbij niet bij voorbaat uit de huwelijksmarkt?
Toevallig leverde de lectuur van een ander (zeer lezenswaardig!) boekje me een brokje van de bijbehorende context. Sociologie uit de eerste hand, opgetekend rond 1790 door Salomon Maimon in zijn Geschichte des eigenen Lebens:
De [Poolse] Joden kunnen in drie klassen onderverdeeld worden: werkende ongeletterden, geletterden die van hun geleerdheid hun beroep maken, en tenslotte degenen die zich volledig op de geleerdheid toeleggen, zonder zich met een broodwinning bezig te houden, en die door de werkende stand onderhouden worden. (…) Deze derde klasse bestaat uit de geletterden, die vanwege hun talent en geleerdheid de aandacht van de ongeletterden op zich weten te vestigen. Die nemen hen in huis, laten hen met hun dochters trouwen en onderhouden hen enkele jaren met vrouw en kinderen. Daarna moet de vrouw het onderhoud van haar heilige lanterfanter en de kinderen (die in deze klasse vaak bijzonder talrijk zijn) op zich nemen, iets waar zij doorgaans bijzonder trots op is.
De toon van de laatste zin verraadt dat het hier niet om een objectieve beschrijving van sociaal-economische omstandigheden gaat, maar om satire. De achterliggende werkelijkheid was vanuit een “verlicht” perspectief immers een treurige gang van zaken, waar je misschien ’t beste maar om kon lachen, zo goed en zo kwaad als dat gaat.
Geef als eerste een reactie