De Rebbe heeft zijn donkere kaftan verwisseld voor een wit exemplaar. De kraag en de mouwen zijn afgezet met diepblauw fluweel. Deze metamorfose hoort bij het uur. Het is lang na zonsondergang.
Ik herinner me van thuis wanneer we sjabbesmiddag aan tafel zaten en het begon al een beetje te schemeren, dan wees moeder naar buiten en zei ‘kijk, de sjabbes wordt steeds heiliger’. En ja, hoe heiliger de sjabbes, hoe waardiger het optreden van de Rebbe moet gaan worden. De Rebbe gaat nu staan. Diezelfde hand die mij vanmiddag in de lobby van het hotel vasthield gaat omhoog, wijst naar de lege stoel naast hem en wenkt mij om naar voren te komen.
Professor Zelmanovitch is een roman van
Lody B. van de Kamp
Verschijnt in feuilletonvorm in De Vrijdagavond
Aflevering 10
De roep van deze man, tussen al die honderden mensen, is voor mij natuurlijk onweerstaanbaar. Geen gevolg geven aan de uitnodiging zou heel onbeleefd zijn. Misschien wel een belediging. Maar ik voel mij ongemakkelijk. Hier binnen deze muren proeft iedereen wat wij vroeger thuis ‘kedoesjas sjabbes’, de heiligheid van sjabbes, noemden. De gedempte gesprekken van de chassidim, de neuriënde stem van de Rebbe, de challetjes naast ieder schoteltje met vis, de “lechajim”-glaasjes. En ik moet nu naar voren stappen om naast de Rebbe te gaan zitten? Ik, die eigenlijk al jaren tijdens deze “heilige sjabbes” wekelijks heel andere dingen doe? Langzaam schuif ik naar voren.
“Chutspe klapei ma’alo” zijn de woorden die in mijn hersenen uit een ver verleden naar boven borrelen. Chutspe klapei ma’alo, een “gotspe tegenover de Eeuwige”. Moeder gebruikte die woorden soms. Iemand neemt mij bij de hand en brengt me naar de lege stoel die de Rebbe heeft klaargezet. Ik kijk op. Wie is dit die mij meetroont? Het gezicht, ik ken het. Maar waarvan ook alweer? Die grijze lange peies, de sjtraimel naar achteren geschoven, de rimpels in het voorhoofd. ‘Herr professor, gut sjabbos, goed u hier te zien’. Ik weet het, Schlezinger is zijn naam. Zijn vrouw was die dame die het helaas niet heeft gehaald. Zijn dochter kwam altijd mee met haar vader. Ze zat tegenover me met die Tehillim op haar schoot. Die jonge moeder die haar vader, deze Schlezinger, altijd maar moed in praatte. Mijn brein maakt binnen deze luttele seconden overuren tot ik samen met Schlezinger voor de Rebbe sta. Hier loop ik naast deze vrome man die, ook met al het verdriet om zijn vrouw, geen greintje van zijn jodendom heeft laten vallen, terwijl ik zelf alles heb weggegooid. En nu ga ik naast de Rebbe zitten? Op dit heilige moment van sjabbes? Chutspe klapei ma’alo, een “gotspe van mij tegenover de Eeuwige”. De Rebbe grijpt weer mijn beide handen, net als in de ochtend. ‘Gut sjabbes, gut sjabbes’ en wijst naar de stoel. Ik mompel een paar woorden, iets van ’verontschuldigt u mij alstublieft’, met een ruk draai ik me om en met grote stappen loop ik naar buiten.
Ik leun tegen een lantarenpaal waarvan in de schemering het licht al is ontstoken. Met mijn mouw veeg ik het zweet van mijn voorhoofd. “Chotspe tegenover de Eeuwige”. Mijn maag krampt zich samen. Het lukt me niet om me in te houden. Ik draai me naar de goot. “Heilige sjabbes, heilige sjabbes. Die heilige sjabbes van vroeger, uit Antwerpen. De beelden van deze laatste momenten komen naar boven van sjabbes bij de “derde maaltijd” in de jesjiewe. Die momenten waren inderdaad heilig. Het is allemaal zo lang geleden. Als een bezeten film vliegen de beelden voorbij. Nu sta ik op 14th Avenue, vlak voor het einde van sjabbes. Waar stond ik vorige week om deze tijd? In die hele andere wereld, een avondje casino. En de week daarvoor? En de week daarvoor? Weer draai ik me om naar de goot. Mijn chutspe klapei ma’alo, mijn “gotspe tegenover de Eeuwige”.
Met mijn zakdoek veeg ik mijn kin schoon. Leibel staat voor me. Hoelang heb ik hier op straat gestaan? Leibel neemt me bij de arm. Hij klinkt bezorgd. ‘Kom Zelig, we gaan naar het hotel. Ik begrijp niet wat er gebeurd is, maar we gaan slapen. Het is al heel laat en morgen moet ik vroeg op het vliegveld zijn.’
Wachtend voor het rode voetgangerslicht probeert Leibel het toch nog een keer. ‘Waarom ben je niet gaan zitten? Weet je niet hoe bijzonder het is dat de Rebbe naar jou toe is gekomen vanmiddag om je te vragen om bij de Tisch te komen? Al die honderden mensen die jij vanavond in de sjtiebel zag, als die een keer privé met de Rebbe willen spreken moeten ze via de gabbe een afspraak maken. En dan moeten ze vaak nog uren wachten tot ze binnen mogen. Bij jou komt de Rebbe helemaal naar het hotel om je persoonlijk uit te nodigen. Zo gauw hij je na zijn bezoek ziet binnenkomen bij de Tisch, wenkt hij je om naar voren te komen. Ik heb het allemaal gezien. Een stoel wordt aangeschoven zodat jij Zelig Zelmanovitch ooit uit Antwerpen direct naast de Rebbe kunt zitten. En wat doe jij? Je bent nog steeds boos op alles wat Joods is, je draait je om en loopt naar buiten.’ Leibel haalt zijn schouders op. ‘Hoeveel chotspe kan een mens in zich hebben? Waar haal je in vredesnaam zoveel arrogantie vandaan?Ik vraag me werkelijk af wat voor een soort leven jij hier eigenlijk leidt.’
Ik doe geen moeite om alles uit te leggen. ‘Eén ding, Leibel, moet je weten. Het verleden. Het is het verleden. Daar wil ik het op houden. Voor mij geldt dat het verleden meer gewicht heeft dan de toekomst’. Leibel kijkt mij vragend aan, maar zegt niets. ‘Ja Leibel, voor jou is dat misschien moeilijk te vatten. Maar neem dat nu maar van mij aan. Mijn verleden kent zwaardere momenten dan de toekomst ooit zal kunnen geven’. Het stoplicht springt op groen, we steken over. In de verte schijnt de neonverlichting van het hotel door de bomen. ‘Leibel, is morgenochtend zeven uur op het vliegveld vroeg genoeg?’ ‘Ja, ik vlieg rond half tien’. ‘Prima, ik haal om kwart over zes de auto uit de garage en sta dan voor. A gut woch, een goede week, welterusten’.
Françoise is niet thuis. Op zondagochtend vertrekt ze al vroeg naar de sportschool. Ik vind het prima. Moet ik haar vertellen hoe vreselijk de gezamenlijke sjabbes ontspoord is? Ik schuif achter mijn bureau en zak onderuit op mijn stoel. Hoe had ik dit kunnen voorkomen? Hoe lang gaat het duren tot Leibel en ik elkaar weer zien? Ja, wanneer ik eenmaal in Leuven ben aangekomen. Ik trek een van de laadjes van het bureau open. De foto’s liggen onder wat papieren. Met mijn duim en wijsvinger schuif ik het elastiekje van het stapeltje foto’s af. Bovenop liggen allemaal kiekjes van toen de kinderen nog klein waren. Dit is hem, de laatste foto. Leibel met zijn vrouw Pessa. Schraka is de oudste zoon, het meisje daarnaast is Reisel en de jongste op Pessa’s schoot moet dan Itzele zijn. Deze kinderen zijn onderhand allang volwassen. Na hen zijn er nog een paar gekomen. Leibel is op dit plaatje misschien een jaar of dertig, de uitdrukking op zijn gezicht maakt hem ouder. Maar ja, dat heeft natuurlijk met de geschiedenis te maken. Ik zet de foto voor me op het bureau rechtop tegen de lamp. Toen ik de foto jaren geleden kreeg toegestuurd heb ik deze meteen diep in de bureaula weggestopt. Ik had zo mijn bedenkingen. Ik weet het nog precies. “Wat is het toch een sjlemazzel, een sufferd. Dat vrome gedoe heeft hem niets opgeleverd. Vanuit Antwerpen had Leibel net als ikzelf kunnen gaan studeren en daarna een goeie toekomst kunnen opbouwen. Nu zit hij de ene helft van de dag over de Talmoed gebogen en de andere helft over de werkbank om als diamantslijper een magere boterham voor zijn gezin te verdienen. Soms lukt dat en soms dagen niet.”
Leibel kijkt me vanaf de foto ernstig aan. En ook Pessa draagt haar geschiedenis zichtbaar met zich mee, hoe jong ze op de foto nog is. Ik slik diep. Mijn herinneringen nemen me mee naar dat verre verleden. Naar het verleden van vóór Breendonk, vóór Buchenwald. Leibel en ik waren nog twee kleine knulletjes. Leibels vader heeft een keer een fotograaf laten komen uit de stad. Een groot fototoestel werd op een houten driepoot midden in de kamer gezet. Zijn zusjes werden in hun sjabbesjurk aan weerskanten van de sofa geplaatst. Zijn moeder moest in het midden zitten met Leibel op schoot. Zij zorgde ervoor dat de jurkjes netjes over de knieën van de meisjes vielen en dat Leibel’s kasjkettel recht op zijn hoofd stond. De fotograaf trok een zwarte doek over het fototoestel en stopte daar ook zijn hoofd onder. Daarna hoorde ze het geklik van de foto’s die werden gemaakt.
Natuurlijk weten Leibel en ik waar die foto’s van die tijd zijn gebleven. Daar waar al onze familieprenten die thuis in een paar fotoboeken terecht zijn gekomen. Allemaal verbrand. Net als de rest van ons bestaan uit die tijd.
Ik bestudeer de beeltenis van Leibel met Pessa. Ze kijken ernstig, misschien zelfs wat beschuldigend. ‘Leibel, Pessa, wees niet boos. Ik kan het niet helpen. Laat het alsjeblieft weer goed komen. In G’dsnaam. Laat het weer goedkomen’. Met mijn mouw veeg ik een traan af die langzaam naar beneden druppelt. Behoedzaam pak ik de foto op. Ik haal mijn portefeuille tevoorschijn en schuif de afbeelding langzaam in het laatste vakje. Te lang heeft de foto onder in mijn bureau gelegen. Van nu af aan draag ik mijn jeugdvriend weer bij me. Waar ik ook naar toe ga. Voor altijd.
Ja, misschien was het een gotspe van mij om de door de Rebbe aangeboden stoel te weigeren. Maar alleen ik weet dat als ik daar wel op was gaan zitten het voor mij die chutspe klapei ma’alo, die gotspe tegenover de Eeuwige was geweest. Dat ik mij daar deze sjabbes niet schuldig aan hebt gemaakt geeft me een goed gevoel. Hoe dan ook.
(Wordt vervolgd)
Tehilim: Psalmen
Geef als eerste een reactie