Nee, ik voel geen ongemak tussen die vrome geloofsgenoten. Het is dat eeuwige schuldgevoel dat in mij leeft. Anders dan wat die Henshe Friedenberg voelt, die tafeldame die zich inmiddels te ruste heeft gelegd.
Onderhand is het al meer dan veertig jaar geleden dat ik besloot dat de levensstijl waar ik deze sjabbes ineens weer middenin zit niet meer voor mij bestemd was. Ik roer langzaam in mijn koffie, breek het koekje op het schoteltje in tweeën en stop de helft in mijn mond. Lekker, ik proef de gember. Mijmerend spreek ik mezelf tegen. Besloot? Ik heb toen helemaal niets besloten. Het was geen besluit om anders te gaan leven. Eigenlijk was het niet meer dan een natuurlijke stroom waar ik in terecht was gekomen. De ellende van Breendonk, de reis naar Dachau, de tocht naar Majdanek, het verdwijnen van nagenoeg mijn hele familie uit mijn leven. Ik kwam in een heel andere wereld terecht.
In die totaal verduisterde barak stond ik die ene nacht naast die Jid die ergens een talles en tefillien vandaan had getoverd. Hij was verdiept in zijn tefille alsof hij gewoon ergens in sjoel stond. Daar op die plek besefte ik ineens dat ik al heel lang mijn tefillien en mijn dagelijkse gebeden, mijn hele Joodse leven op geen enkele manier miste. Het was niet mijn besluit. Ik was het gewoon kwijt geraakt. Weer schud ik mijn hoofd. Ook kwijtgeraakt is niet het goeie woord. Nee, het was mij afgenomen. En dat had ik toen geaccepteerd.
Professor Zelmanovitch is een roman van
Lody B. van de Kamp
Verschijnt in feuilletonvorm in De Vrijdagavond
Aflevering 8
Later, veel later, toen we allang vrij waren, toen kwam dat nieuwe beeld naar voren waarmee ik mij toen in bevond. Ik stond daar en dacht, wat nu? Nu weer terug naar dat leven van vóór die ellende? Terug naar Antwerpen, naar sjoel? Naar de jesjiewe in Heide? Ja, daar kwam ik weer terecht. Ik deed opnieuw mee met het jodendom. Maar dat duurde niet lang. De boosheid over alles wat er was gebeurd, kreeg de overhand. Stap voor stap ontglipte het Joodse leven mij. En toen ik alles kwijt was, toen begon dat knagende gevoel. Dat schuldgevoel omdat ik dit had laten gebeuren. Maar hoe krachtiger dat schuldgevoel zich van mij meester maakte hoe bozer ik werd. Op mezelf maar ook op de Allerhoogste. Ik zat gevangen in een dwangbuis van zelfverwijt en een ingetoomde woede waar ik jaren niet meer uitkwam. De boosheid is allang verdwenen. Maar het schuldgevoel zit er nog steeds. En vreemd genoeg doe ik niets om daar ook vanaf te komen. Het zit daar, als overblijfsel van die zware jaren. Het zit daar om te koesteren. ‘Nee, dank u. Geen koffie meer. Ik ga nog even wat frisse lucht scheppen.’ De kelner knikt mij toe. ‘Een goede sjabbes, meneer’.
Het gaat nog uren duren voordat Leibel naar het hotel komt. En hij heeft mij gezegd dat ik maar niet op hem moet wachten. Veel zin om nog langer daar in die eetzaal te zitten heb ik niet. Het eten was goed. Alleen die luchtjes die daar hangen doen me geen goed. Al bij het binnenkomen nog vóór het diner kwam de geur van zo’n beetje alle gerechten die op het menu stonden op me af.
Natuurlijk kan ik naar mijn kamer gaan. Maar mijn hoofd staat er niet naar om in de leunstoel onder de schemerlamp de rest van de avond een of andere scriptie door te lezen of een boek te pakken. Liever inderdaad wat frisse lucht.
Op straat wordt het steeds drukker. Niet door het verkeer, het is immers vrijdagavond. In Boro Park lijkt iedereen een beetje sjabbes te houden. Veel gezinnen kiezen ervoor om later op de vrijdagavond, na de maaltijd, de straat op te gaan. Mannen haasten zich op weg naar hun Rebbes. Dames, al dan niet voorzien van kinder- en wandelwagens, gaan op weg naar de bobbies en de zeidies. Jonge jongens met hun Gemore onder de arm zijn op weg naar het leerhuis. De meest gebezigde woorden zie ik overal om me heen opvang is natuurlijk ‘Gut Sjabbes, Gut Sjabbes’.
Ik blijf staan. Het ratelt afschuwelijk hard hoog boven mijn hoofd. De metro raast denderend over de stalen bruggen boven New Utrecht Avenue. Mensen blijven maar komen. Trottoirs raken steeds voller. Twee kleine meisjes komen me tegemoet en blijven vlak voor me staan. Een viertal kinderogen staren me aan. Ik lees hun gedachten. ‘Tattie, wat doet deze vreemde man hier’? De vader haalt zijn schouders op. Ook in zijn ogen ben ik een vreemde man. Een man met een keppeltje op zijn hoofd. Maar dan toch niet sjabbesdik gekleed. De vader loopt door maar de kinderen blijven staan en blijven me aanstaren.
Ik doe een stap opzij. Een oudere man, zijn sjtraimel scheef op zijn hoofd, strompelt gesteund door twee wandelstokken recht tegen de stroom in. Hier en daar maakt de massa wat ruimte om hem door te laten. ‘Gut sjabbes, gut sjabbes’. De stroom vrijdagavondwandelaars groeit almaar aan. De kinderogen staren me nog steeds aan. De man met zijn wandelstokken leunt hijgend tegen het rolluik van een van de winkels in New Utrecht Avenue. Het naderende geratel boven mijn hoofd vertelt dat er weer een trein in aantocht is.
Een onbedwingbare, vreemde angst dwingt me om mezelf om te draaien en naar het hotel terug te gaan. Starende kinderogen. Bij het zien van zulke kinderogen draai ik altijd mijn hoofd weg. Ook in het ziekenhuis. Starende kinderogen brengen die oude beelden van ooit terug. Angst, verdriet en pijn van kleine kinderen. Nooit heb ik geleerd daar weer aan te wennen. Zelfs niet in de kliniek.
Ik laat de meute voor wat het is. Achter me sterft het geratel van de metrotrein weg, ik haast me naar het hotel toe. Leibel komt me tegemoet. ‘En, Leibel, vermaak je je in het getto’? Mijn vriend staat stil en kijkt me vol verbazing aan. ‘Getto? Wat bedoel je? Hoezo Getto?’ ‘Ja, Getto. Kijk dan om je heen! De volle straten. Vol met Jidden die nog steeds denken dat hun jodendom wel zal overleven.’ ‘Getto? Waar heb je het over? Ik kom nu net van de Tisj. Van de Tisj bij de Rebbe. En ik ben niet de enige. Kijk eens om je heen.’
Leibels armen zwaaien wild in het rond. ‘Juist die mensen waar jij je zo aan lijkt te ergeren die horen allemaal bij de een of andere Rebbe. Die hebben hun jodendom niet opgegeven. Ook niet na de milchome. Niet zoals jij’. Ik val hem in de rede. ‘Ik erger me helemaal niet aan deze mensen. Ze moeten zelf weten hoe ze leven. Maar ik vind ze gewoon dom. Alleen maar kinderlijk dom.’ Leibel slikt. ‘Dom?’ Mij vind je dus ook dom? We zaten vanavond met een paar honderd van de Rebbe’s chassidim. Vind jij al die mensen dom? Zelig, wat bedoel je met “dom”?’ ‘Precies dierbare vriend van mij. Jij zat daar bij de Rebbe. Nog steeds geloof jij net als al deze mensen hier in deze buurt in dat Joodse overlevingssprookje. Jij gelooft dit, terwijl het getto wordt opgebouwd. Nu niet door de nazi’s maar door jullie zelf. En die Rebbe? En de andere Rebbes? Het enige wat ze ons hebben geleerd, is om net voordat de korrels Zyklon B hun werk deden luidkeels “Sjema Jisroeil, Hoor Israël!” te roepen om daarmee onze ziel de hemel in te jagen en voor de rest te creperen.
Dat is het enige wat wij van die Rebbes hebben meegekregen. Het vege lijf redden, dat moesten we zelf maar doen’. ‘Zelig!’ Leibel‘s gezicht trekt spierwit weg. ‘Zelig wat is er met jou aan de hand? Hoe kun je zo tegen mij tekeergaan? Mij kun je uitmaken voor alles wat je wilt. Maar mijn Rebbe, en al die andere Rebbes, die laat ik door jou niet beledigen. Ook jouw vader en jouw zeider geloofden heilig in hen. Ook zij zijn met die heilige woorden “Hoor Israël, de Eeuwige, onze G’d, is Eén!” de dood ingejaagd! Net zoals je de Rebbes en hun volgelingen belachelijk maakt, zo beledig je nu jouw eigen door de nazi’s vermoorde ouders en grootouders.’ Leibel trilt over zijn hele lichaam. ‘Moest jij hiervoor met mij in het hotel deze sjabbes doorbrengen? Om mij zo erg te kwetsen? Te beledigen? Pijn te doen? Wat na zoveel jaren de eerste sjabbes is die ik samen met de Rebbe doorbreng heb jij gemaakt tot een nachtmerrie. Dit moment zal ik nooit kunnen vergeten!’
Leibel huilt. Als een klein kind staat hij tegenover mij. Ik schud mijn hoofd. Waarom heb ik me zo laten gaan. Wat moet ik nu nog zeggen? Hoe stom kon ik zijn. Zo bedoelde ik het helemaal niet. Op een wel heel onhandige manier heb ik geprobeerd het besef dat Leibel en ik in twee totaal andere werelden leven onder woorden te brengen. Maar dat deed ik dan wel op een heel klungelige en grove manier. Natuurlijk was het niet mijn bedoeling de verwijdering tussen ons tweeën nog groter te maken dan ze al is. Wat is nu verstandig om te zeggen? ‘Zelig, wat doe jij mij aan?’
Leibel slikt zijn tranen in. ‘Jij bent…’ Leibel praat nu heel zachtjes. ‘Jij bent, denk ik, een heel ongelukkig mens. In Blok 48 was ik de kleine jongen en jij de grotere vent die mij in leven heeft gehouden. Dat weet ik en dat zal ik ook nooit vergeten. Liever gaf je jouw laatste stukje brood aan mij dan dat je het zelf op at. Terwijl jij het net zo hard nodig had als ik.’ Leibel wijst naar mijn schoenen. ‘Die ene nacht, midden in de winter, toen we moesten gaan lopen omdat de nazi’s dachten dat de Amerikanen in de buurt waren marcheerden we dwars door de sneeuw. Jij weet dat vast nog wel. In de haast kreeg ik geen tijd om mijn klompen aan te doen. Jij droeg jouw klompen wel. Op blote voeten baggerde ik door de sneeuw. Tot ik geen stap meer kon verzetten. Jij dwong mij om jouw klompen aan te doen. En jij ging blootsvoets verder’. Nu staar ik naar de grond.
‘Toen, Zelig, was dat weer een van die keren dat jij, als een soort grote broer, mijn leven hebt gered. We hebben ook anderen gezien bij wie het niet zo toeging. Bij heel veel van de kinderen in het kamp ging het ieder voor zich. Jij was niet zo. En ik weet ook waarom. Omdat jij op je had genomen op mij te passen’. Ik laat de tirade van Leibel over me heen komen. Ik doe geen poging om iets te terug te zeggen. ‘Zelig, jij bent een doodongelukkig mens. Daarom reageer jij zo heftig op jouw en mijn gemeenschap. Toen jij jouw keppeltje op de grond smeet, voor het eerst geen sjabbes meer hield, heb je alle Joodse zingeving overboord gezet. Jouw jodendom was kapot gemaakt door de nazi’s. Dat begrijp ik. Maar jij hebt er nooit wat anders voor in de plaats gevonden. Ja, je bent een beroemde dokter geworden. Een professor. Maar dat kan jou nooit datzelfde gevoel van spiritualiteit en diepzinnigheid geven die onze ouders en grootouders ons als kinderen hebben geprobeerd bij te brengen. En dat wilde de Rebbe ons ook, direct na de oorlog, meegeven toen wij als weeskinderen alleen waren overgebleven. Het is altijd leeg gebleven bij jou. Die geschiedenis kunnen we niet terugdraaien. Maar, gun ons die een andere keuze hebben gemaakt, die de verbinding met ons thuis juist wel in stand willen houden tenminste onze manier van leven.
Zelig, je wilt dit vast niet toegeven. Maar jouw leegte maakt jou diepongelukkig. Ik ben wel gelukkig. Ook met mijn hele beperkte middelen van bestaan, middelen die jou helemaal niet ontbreken.’ Als een enorme waterval kletteren Leibel’s woorden over mij heen. En dan is het ineens stil. Zwijgend lopen we door. We lopen samen de trap op. Leibel fluistert. ‘Zelig, mijn dierbare Zelig. Ik heb maar één wens.’ Door nu ook mijn betraande ogen kijk ik hem vragend aan. ‘Het enige wat ik wens is dat jij dat kleine beetje levensgeluk terug kunt gaan vinden wat die Duitsers, moge hun naam voor altijd uitgewist worden, jou hebben afgenomen.’ Ik omhels Leibel fluisterend. ‘Halewai, moge dat zo zijn’ hoor ik mijn eigen hese stem zeggen.
(Wordt vervolgd)
Talles: gebedsmantel
Tefillien: gebedsriemen
Tefille: gebed
Zeider: grootvader
Bobbe: grootmoeder
Milchome: Oorlog
Geef als eerste een reactie