Het verhaal van Professor Zelig Zelmanovitch
Zo wandel ik op deze vrijdagavond met Leibel, mijn chassidische vriend van vroeger, naar sjoel. We lopen naast elkaar door Boro Park in Brooklyn. Dit is misschien wel de vroomste wijk van de Verenigde Staten. In dit deel van de wereld behoort de chossied niet tot een minderheid. Nee, ik, Zelig Zelmanovitch, ben de uitzondering. Overal om mij heen op weg naar sjoel lopen we te midden van deze devote geloofsgenoten in hun meestal zwarte zijden bekkisjes, hun hoofd getooid met de streimel. Onder hun pofbroek vanaf hun kuiten lange witte of zwarte kousen.
Ja, ik steek wat schril af in mijn lichtbeige regenjas, een rode sjaal en mijn groen geruite pet. Mij deert dit niet. Hier heb ik nu eenmaal voor gekozen. Wel bewonder ik Leibel. Hij lijkt zich helemaal niet ongemakkelijk te voelen met zo een moderne vreemde snuiter naast zich. Nog steeds gaat hij met het grootste respect met mij om. Ondanks dat ik niet meer de weg bewandel zoals ik die ooit voor mij zag thuis en natuurlijk ook in de jesjiewe in het naoorlogse Antwerpen. Hij houdt niet op mij voortdurend te laten zien dat onze verbondenheid en vriendschap niet lijden onder mijn levensstijl.
Professor Zelmanovitch is een roman van
Lody B. van de Kamp
Verschijnt in feuilletonvorm in De Vrijdagavond
Aflevering 7
Op de stoep van de grote sjoel van de Bobover chassidim neemt hij tussen al die honderden geloofsgenoten van hetzelfde religieuze kaliber als hijzelf voor nu even afscheid. ‘Gut sjabbos, Zelig. Je hoeft vanavond in het hotel niet op mij te wachten. Wanneer wij met de Rebbe bij de Tisch bensjen is dat vast al diep in nachtelijke uren. Ga jij na het eten maar lekker slapen. Wij zien elkaar wel ergens, morgenochtend of morgenmiddag.’
Ik wens hem ook een gut sjabbos. Aan de overkant van de straat blijf ik staan tot Leibel te midden van die mensenmassa door de deuren naar binnenloopt. Op de een of andere manier geeft het mij een warm gevoel. G’ddank dat er toch nog zoveel echt jodendom bestaat. Mis ik het bij mezelf? Ik weet het niet. En als ik het had geweten, dan had ik het waarschijnlijk niet willen toegeven. Even later, in het hotel, loop ik mijn kamer binnen. Ik hang mijn jas en hoed op. Zal ik toch maar een stropdas om doen? De andere mensen in het restaurant zullen er vast allemaal sjabbesdik uit zien. Dus vooruit maar. Ook pak ik mijn zwarte keppeltje uit het zijvakje van mijn koffer. Voor de gelegenheid.
In het restaurant zoek ik een tafeltje dicht bij het buffet. Er zijn veel lege plekken. Waarschijnlijk zijn de meeste hotelgasten voor de sjabbesmaaltijd uitgenodigd bij familie of vrienden in de buurt. Of ze zijn naar de Tisch van een of andere Rebbe, net als Leibel.
De dame legt haar hand achter haar oor, terwijl zij zich ook nog wat naar voren buigt. Haar ogen zijn dicht. Geen woord lijkt ze te willen missen van de kiddoesj die de man aan de tafel naast haar uitspreekt tegenover zijn vrouw en andere familieleden. ‘Geprezen bent u Eeuwige die de sjabbes heiligt’. De lippen van de dames prevelen ‘Omein’. Nog steeds met gesloten ogen drinkt zij een slokje van haar wijnglas dat de kelner voor haar inschonk. Ook breekt ze een stukje van haar challe af, strooit er een klein beetje zout op en stopt het in haar mond. Kauwen gaat haar wat moeilijk af. Waarschijnlijk heeft ze last van haar kunstgebit.
Ik haal mijn schouders op. Wat houdt me tegen? Waarom niet eigenlijk? Die dame op leeftijd gebruikt op deze vrijdagavond moederziel alleen aan een apart tafeltje haar sjabbesmaaltijd. En ikzelf zit ook alleen. ‘Jazeker mevrouw, natuurlijk kunt u bij mij aanschuiven. U bent alleen en ik zit hier alleen’. Ik sta op en biedt de dame een stoel aan tegenover me aan tafel. Aan haar rimpels in het gezicht en aan haar handen te zien behoort de dame niet meer tot de jongsten op deze wereld. ‘U komt, neem ik aan, niet uit dit deel van New York’? Mevrouw toont een milde glimlach. ‘Nee, zeker niet. Ik slijt mijn laatste levensjaren in de warmte, in Miami. Ik ben nu even weer hier voor wat zakelijke beslommeringen. De bank, mijn notaris en nog wat dingetjes. Maar u? Waar woont u?’ Ik vertel over het bezoek van Leibel aan zijn Rebbe hier in Boro Park. ‘Ik woon wel in New York. Maar dan een beetje aan de buitenkant. Het gebeurt niet vaak dat mijn vriend en ik elkaar zien, hij woont in België. Daarom hebben we besloten om samen in ieder geval deze sjabbes hier door te brengen’. ‘Samen? Moet u dan niet naar die Rebbe toe?’ Ik schudt mijn hoofd. ‘Ik leef niet religieus. Ik heb bijzonder weinig met de wereld van religieuze geloofsgenoten.’ ‘Grappig, ook ik heb het niet zo met die vromen.’ Zij kijkt over haar schouder. ‘Wij zijn geloof ik de enigen hier die wat minder streng in de leer zijn’.
‘Mevrouw, meneer, wat kan ik u serveren? Gestoofde karper, verse zalm of gefilte fish?’ De kelner zet schoteltjes met mierikswortel en mayonaise op tafel. ‘Geeft u mij maar de gefilte fish’. ‘En u meneer?’ ‘Ik neem de karper alstublieft’.
De dame tegenover me vertelt: ‘deel één van mijn leven was ik heel religieus. Tot ik mijn eerste stappen buiten de poort maakte. U weet wel, daar in die ellende. Vanaf die plek liet ik alles achter mij. Ook mijn verleden.’ Ik reageer hier niet op. Aan een beschouwing over vroom of niet-vroom leven met een dame die even bij me aan tafel schuift heb ik geen behoefte. ‘Waar komt u oorspronkelijk vandaan? Polen, Rusland? ‘De dame zucht. ‘Nee, uit Sziget, in Hongarije. Mijn godzalige vader was daar een van de rabbijnen.’ ‘Alstublieft mevrouw, uw gefilte fish. En meneer, uw karper. Eet smakelijk beiden’. Ik reik mijn tafeldame het broodmandje aan. ‘Dank u’.
Begrensd volkje
‘Wel eens van Sziget gehoord?’ ‘Jazeker. Een zuster van mijn moeder zaliger heeft na haar huwelijk in de omgeving van Sziget gewoond. Ik kan mij haar niet meer herinneren.’ ‘Zij is gedeporteerd?’ Voorzichtig duw ik de graatjes van mijn vis naar de zijkant van het bord. Wat zijn we toch een begrensd volkje. Twee Joden ontmoeten elkaar en het gesprek gaat over vroom of niet vroom. En als dat onderwerp even niet op het programma staat, dan hebben we het wel over de oorlog. ‘Wilt u nog wat mierik?’ ‘Ja, dank u. Ik neem nog een lepeltje. En uw tante, is die uit Sziget gedeporteerd?’ Ik haal mijn schouders op. ‘Hoe het met haar is afgelopen weet ik niet. Net zomin als wat er met haar man en de rest van de familie is gebeurd.’
‘Ach, ze zullen wel naar het getto zijn gebracht en vandaar op de trein zijn gezet. Misschien zat ik wel met hen in dezelfde coupé op dat reisje.’ De vrouw geeuwt. ‘Laten we het maar over iets anders hebben. Hier worden u en ik niet vrolijk van. Wat doet u in uw dagelijks leven?’ Ik vertel wat over de kliniek en het congres in Seattle waar ik net ben geweest. ‘O, dat is interessant. Mijn man, G’d hebben zijn ziel, was ook arts. Maar dan gewoon huisarts. Wij hadden een praktijk in Flatbush. Kent u Flatbush?’ ‘Ja, daar rijd ik bijna dagelijks doorheen op weg naar mijn kliniek. Hoe is uw naam?’ ‘Friedenberg, Henshe Friedenberg. Mijn man was Schraga. Hij noemde zichzelf Malcolm. Malcolm Friedenberg. Zijn praktijk was op de hoek van Bedford Avenue en Avenue J.’
Mag ik Zelig zeggen?
‘Meneer, mevrouw, bent u klaar voor het volgende gerecht? Kan ik u nog iets te drinken aanbieden?’ De kelner ruimt de visborden en het bestek af. ‘Ja, schenk u mij maar een glas wijn in, rode alstublieft. En meneer wil misschien ook wel een glas wijn?’ Ik knik. ‘Ook graag rood’. Mevrouw Friedenberg veegt haar mond af met haar servet. ‘Ik weet eigenlijk helemaal niet hoe u heet, dokter. Mijn excuses. Maar mag ik u iets vragen?’ ‘Natuurlijk mag u mij wat vragen. Mijn naam is overigens Zelmanovitch, Zelig Zelmanovitch. En ik ben geboren in Polen. Wat wilt u vragen?’ Lachend voeg ik eraan toe ‘Weest u er wel op voorbereid dat ik op veel vragen geen antwoord heb’. ‘Zelig. Mag ik Zelig zeggen? Kennelijk voel je je als niet religieus zijnde best op je gemak in dit hotel met al die vrome mensen hier.
‘Kijk’, Henshe Friedenberg wijst om zich heen, ‘die paar heren met hun streimels, chassidische dames met niet alleen een pruik op hun hoofd maar daar bovenop ook nog eens een hoedje, zijn allemaal supervroom. En u zit hier, neemt u mij niet kwalijk, met een keppeltje op uw hoofd waarvan ik van mijlenver kan zien dat het een gelegenheids-hoofddeksel is. Alleen voor vanavond. Zwart, fluweel met zilverdraad bestikt. U draagt het vast niet elke dag. De hele tijd doet u moeite om het keppeltje niet van uw hoofd af te laten glijden. En toch, u schijnt zich hier helemaal niet onprettig te voelen. Ikzelf vind het, vanwege mijn eigen Joodse voorgeschiedenis, juist wel lastig hier met dit vrome gezelschap. Niet dat ik er niet zelf voor heb gekozen om hier naartoe te komen. Dit is mijn vaste hotel wanneer ik in New York ben’.
‘Ik zou bij G’d niet weten waar ik mij ergens anders thuis zou voelen op sjabbes. Maar toch.’ Henshe grinnikt. ‘Lastig maar aangenaam. Toen ik alles had afgezworen, voelde ik mij daar vaak heel erg schuldig over. Toch kon ik de stap terug niet maken. Maar elke keer weer terwijl ik hier in het “Jeruzalem van Amerika” zit voel ik de gêne tegenover deze vrome mensen. Alsof ik hun sjabbes verstoor door hier bij hen in dit hotel te gaan zitten. Mag ik jou vragen, heb jij daar geen last van? Vind je het niet lastig om als niet vrome tussen deze vromen de sjabbes door te brengen?’
Zoek het zelf maar uit
Nadenkend zet ik mijn glas aan de mond. Maar, zonder een slok te nemen plaats ik het weer voor me op tafel. ‘Nee, hier heb ik geen last van. Het allerbelangrijkste wat ik ooit in mijn leven heb geleerd, belangrijker dan al die colleges op de universiteit en die wijsheden van de meest geleerde professoren bij elkaar, heb ik meegekregen daar in dat verrotte deel van Europa waar ieder levend mens in as werd omgezet. Daar is mij bijgebracht dat om te overleven je voor jezelf moet besluiten hoe je leven er uit gaat zien. Daar was geen vader, geen moeder die nog iets voor je konden doen. De G’d van vroeger had iedereen afgepakt en toen besloot Hijzelf ook om zijn biezen te pakken nadat Hij ons nog even had laten weten “zoek het zelf maar uit”. Vanaf toen wist ik dat ik voor mezelf moest zorgen en me vooral van niemand op deze wereld ook nog maar iets moest aantrekken. Ja, ik weet dat wat ik nu zeg vreselijke woorden zijn. Mijn vader en moeder, moge diezelfde Eeuwige hun bloed wreken, hebben het niet verdiend dat hun zoon, de enige die over is gebleven, zulke ketterse woorden uitspreekt. Maar ja, zo voelde ik het toen. En helaas, zo is het ook altijd gebleven. Willen zij’, mijn duim wijst over mijn schouder, ‘vroom zijn? Moeten ze vooral doen. Maar ik besluit voor mezelf dat ik dat niet meer ben. En, laat ik eerlijk zijn,’ ik wijs op mijn kalende hoofd, ‘ik heb onderhand veel meer niet vrome dan vrome jaren.’
Ik laat me mijn kalfskotelet en de kigel goed smaken. Ook Henshe geniet van het eten. Zo nu en dan trekt ze wat met haar mond, kennelijk om dat gebit weer op de juiste plek te krijgen. ‘Kan ik u nog wat bietjes opscheppen?’ Henshe haalt de punt van haar servet uit haar kraag. ‘Nee, dank u. Het was heerlijk. Maar ik denk dat ik nu toch wel naar mijn kamer moet gaan. Ook met aangenaam gezelschap wordt een mens op mijn leeftijd toch wel wat moe. Vindt u het erg dat ik u nu verlaat?’ Ik sta op, help haar uit de stoel. ‘Nee vanzelfsprekend is dat geen probleem.’ Zij grijpt naar haar wandelstok. ‘Fijn dank je. Nogmaals, fijn dat ik bij je aan kon schuiven zodat ik deze vrijdagavond niet alleen hoefde te zitten.’
‘Ik wens u een goede sjabbes, voorzichtig hier bij het afstapje. Welterusten en gezond weer op mevrouw’. ‘Mevrouw? Zeg maar gewoon Henshe, zo heet ik al jaren’. Zij lacht mij toe, wuift nog een keer en loopt door de deur van de eetzaal in de richting van de trap. Ik schep mezelf nog wat groente op. ‘Nog een stukje vlees, meneer?’ ‘Ja, graag. Het smaakt me prima’. ‘En weet u al wat u als dessert wenst? Voor vanavond staat mokka-ijs met warme apfelstrudel op het menu. U kunt ook kiezen voor een vers fruit schotel of chocoladetaart.’ ‘Nee, dank u. Ik sluit graag af met een dubbele espresso.’ ‘Prima meneer, daar gaan we voor zorgen’.
Schuld
Henshe Friedenbergs vraag spookt door mijn hoofd. ‘Vindt u het niet lastig om als niet vrome tussen deze vromen de sjabbes door te brengen?’ Vind ik dat lastig? Nou nee. Lastig is niet het woord. Ik worstel met een ander woord. Schuld.
(Wordt vervolgd)
Chossied: Volgeling van het chassidisme
Bekkisjes: Zijden kaftans
Streimel: Bonthoed
Bensjen: Dankgebed na de maaltijd
Kiddoesj: Inwijding van de Sjabbat
Challe: Gevlochten Sjabbat brood
Omein: Amen
Geef als eerste een reactie