Hangend aan een onzichtbare haar: deel twee

schrijver uit Guatemala volgt de voetsporen van zijn grootmoeder

rode steentjes met davidsterren in het monument in Westerbork
In deel 1* lazen we hoe David Unger betrokken raakt bij een Stolpersteine-project in Groningen. Unger volgt zijn ouders op hun vlucht voor de nazi’s uit Europa totdat zij elkaar het ja-woord gaven in Guatemala Stad. Hier pakken we het verhaal op als zijn grootmoeder en haar zus in Nederland aankomen, gevlucht uit Berlijn.

Bertha en Gusti kwamen in juni 1939 in Nederland aan en woonden korte tijd in de wijk Heijplaat in Rotterdam voor ze een nieuwe verblijfplaats kregen toegewezen in Hotel Kiek van de familie Rosenthal in Groningen.

Toen Duitsland in mei 1940 Nederland binnenviel, voegden Bertha en Gusti zich bij de Rosenthals in Groningen. De gezusters probeerden verschillende keren toestemming te krijgen om via Portugal door te reizen naar eindbestemming New York. In oktober 1941 werd hun verzoek afgewezen. Ze wendden zich opnieuw tot de Joodse Raad in Amsterdam, maar kregen nooit antwoord.

2016, Stolpersteine in Groningen 

Ik arriveer op 8 december 2016 om 5:30 uur op Schiphol Airport en rijd in het pikkedonker drie uur lang per trein naar Groningen. Omdat ik weinig heb geslapen voel ik me suf maar opgewonden. Liefke Knol, een documentairemaakster, die mijn bezoek zal filmen, komt me ophalen van het station. Ze brengt me naar mijn hotel in de buurt van het kolossale Groningse ziekenhuis in de stad. Ik heb 35 minuten om in te checken, me te wassen en te verkleden voor het interview begint.

Met twee cameralieden komt ze mij om exact 10 uur halen om me naar de plaats te rijden waar mijn grootmoeder en oudtante twee jaar lang met zeven andere Joden woonden. De voorkant van het gebouw, gemaakt van rode steen met bruine sierkolommen, is er slecht aan toe: de mortel tussen de stenen zit vol putjes en de helft van de ramen is deels kapot of vertoont scheuren. Liefke vertelt me dat daar nu vier studenten wonen, maar dat we het vroegere pension pas kunnen bezoeken als de jongens wakker zijn. 

Het interview wordt gehouden in het huis van een lid van het comité dat in de tweede helft van de jaren zestig in het gebouw van mijn grootmoeder heeft gewoond. Zijn huis is maar vijftig meter verwijderd van waar Bertha woonde. Het heeft dezelfde architectonische details maar is in perfecte conditie. De crèmekleurige muren zijn smaakvol versierd met kleine schilderijen; het grote raam dat uitkijkt op de binnenplaats is brandschoon. Het doet me denken aan de foto waarop Bertha en Gusti in de zon op de binnenplaats van hun Groningse woning zitten, met de handen in hun schoot. Het Duitse woord Gemütlichkeit — een gevoel van warmte, vriendschap en vrolijkheid — komt in mijn hoofd op. Niettemin ben ik doodmoe door mijn rol als deelnemer en observator. Ik heb het gevoel dat mijn vader me achtervolgt, heel vriendelijk, met zijn armen op zijn rug. Waar denkt hij aan?

Bertha en Gusti in de zon, op de binnenplaats van hun woning in Groningen

We lopen door de Wassenberghstraat naar het café Het Palet voor een kop koffie en koekjes met andere Joodse families die de ceremonie bijwonen. De eerste die ik ontmoet is Matteke. Ze heeft kort gekruld haar en een licht ironische glimlach. Ik geef haar drie kussen op de wang, zoals gebruikelijk in Nederland en omhels haar alsof ze familie is. Het kost me moeite haar los te laten. 

Hangend aan een onzichtbare witte haar

Ik ontmoet andere familieleden uit Antwerpen, Amsterdam en Israel. Ieder van hen heeft zijn of haar eigen verhaal hoe hun familieleden de dood vonden. Hoe kun je zo’n verlies overbruggen? Het doet me denken aan My Grandmother’s Love Letters van Hart Crane:

Over the greatness of such space

Over zo’n onmetelijk gebied

Steps must be gentle.

Moet je voorzichtig lopen.

It is all hung by an invisible white hair.

Het hangt allemaal aan een onzichtbare witte haar.

It trembles as birch limbs webbing the air.

Het trilt als berkentakken die een web maken in de lucht.

Demnig legt de struikelstenen

We staan op het punt de stenen te leggen als Demnig binnenstormt, met zijn karakteristieke bruine hoed. Hij draagt een werkmanshemd van denim met lange mouwen en een donkerblauwe bodywarmer. Hij heeft een korte volle baard en draagt zwarte klompen, rond zijn nek een strakke rode sjaal. Als ik hem bedank, glimlacht hij genegeerd alsof hij wil zeggen: “laat maar.”

Hoewel een heel team het project draagt, legt Demnig de stenen alleen, als de kunstenaar die hij is. Hij haalt de betonnen stenen uit de grond, legt de herdenkingsstenen erin, daarbij vertrouwend op kniebeschermers tegen het koude trottoir. Zijn rode vrachtauto bergt voorraden zand en cement, emmers, houten hamers, schaven, een gieter, en een stoffer en blik. Hij praat niet graag; als hij iets zegt doet hij dat met gezag en doelgericht, maar zonder persoonlijk te worden. Ik vraag me af hoe kan hij dag na dag, week na week, al 24 jaar lang stenen leggen? Hij reist heel Europa door; in 2015 bezocht hij tweehonderd Europese steden om de Struikelstenen te leggen. Eind 2015 waren er meer dan 56.000 stenen in meer dan twaalfhonderd steden gelegd.

Eduard van Messel woonde op Wassenberghstraat 8a. Zijn zoon houdt een soort standaard Holocaust praatje: dit zal niet weer gebeuren, dankzij de staat Israel en de bereidheid van zijn kleinzonen om te sterven voor hun Joodse thuisland. Hij wil dat het publiek deelt in zijn woede, maar in feite ontmoedigen zijn platitudes contact en een beter begrip. De Palestijnen zijn moordenaars, zegt hij, op fluistertoon. De gezichten van de Nederlanders zijn gepijnigd: ze vinden de man aardig, maar houden niet van zijn op luide toon verkondigde verdediging van de acties van Netanyahu.

De frisse noordelijke luchtstroom wakkert aan. We zitten gevangen in een vochtige kou, zeker rond onze enkels en voeten. Zes kinderen uit de buurt, die op elke Stolpersteine één roos leggen springen van de ene voet op de andere tegen de kou, wel met aandacht en besef van de ernst van wat er die middag gebeurt. Als ze zingen lijken ze op blonde engeltjes geplukt uit de “engelenscharen” van Rilke. 

https://miro.medium.com/max/1280/1*EAHEbqnXHx42S-Pc_qZ7xQ.jpeg
Gunter Demnig aan het werk om de Stolpersteine te leggen

Hier woonde Bertha Unger-Mugdan

Voordat de negen stenen bij Wassenberghstraat 24 worden gelegd, spreekt de Groningse burgemeester over het belang van herdenken. Er staan meer dan 150 mensen uit de stad om ons heen. Als hij is uitgesproken, is het mijn beurt om mijn familie te herdenken.

Op de Stolpertstein staat:

Hier woonde BERTHA UNGER-MUGDAN Geb. 1875 Gedeporteerd 1943 uit Westerbork
Vermoord 13.3.1943 Sobibor

Ik vertel hoe ze dachten aan Hitler te ontsnappen door naar Nederland te komen en dan toch vier jaar later worden opgepakt en in Westerbork belanden. Ik noem de Syrische en Iraakse vluchtelingen die Europa binnenstromen en Angela Merkel die met groot politiek risico een miljoen Arabische vluchtelingen opneemt. Wat in de jaren dertig in Europa is gebeurd, gebeurt opnieuw: deze vluchtelingen hebben onderdak, voedsel, en medemenselijkheid nodig. We kunnen onze ogen niet sluiten voor hun lot. 

De laatste Stolperstein wordt gelegd voor Casper Antonius Johannes Naber. Hij werd gearresteerd, gevangen gezet en door de nazi’s gemarteld in het Scholtenhuis, een historisch gebouw in Groningen, dat door het nazi-commando werd gebruikt om leden van het Nederlandse verzet te ondervragen. Liever dan de namen van zijn kameraden te verraden, verkoos Naber de dood door uit het raam te springen toen een bewaker dat opendeed.

Synagoge Groningen

Daarop brengen we een bezoek aan de Groningse synagoge, een enorm gebouw uit 1910. Het voorste gedeelte is nu een openbare kunstgalerij, het achterste gedeelte biedt ruimte aan honderd mensen tijdens een dienst met aparte afdelingen voor mannen en vrouwen, voor de nog geen vijftig Joden die nog in Groningen wonen. Een Lubavitcher rabbijn uit Amsterdam citeert het kaddisj. Ik ben geen belijdende Jood, maar de afgelopen dertig jaar heb ik gevast op Jom Kippur, Grote Verzoendag, en heb ik Jizkordiensten bijgewoond. Het is mijn manier om mijn ouders te herdenken.

Terwijl de rabbi buiten beeld in stilte gebeden uitspreekt, gaat een nog levende nakomeling op de bima staan en zingt het El Malei Rachamim, een Hebreeuws gebed voor de Zielen van de Overledenen, een soort requiem voor Joden die de Shoa niet overleefden. Zijn stem stijgt op naar de het gewelf van de synagoge. Joden en niet-Joden hebben tranen in de ogen als zijn gezang stopt. Mijn hart doet zeer, deels omdat ik niet in staat was de kaddisj te citeren dat ik had geoefend voor mijn grootmoeder en oudtante, maar ook om het mooie gezang.

Stenen met Hebreeuws

Het is tijd voor wijn en cake in de openbare hal. Een aanwezige met een klein keppeltje trekt me aan mijn arm de straat op. Hij waarschuwt me uit te kijken voor de fietsers — Groningen telt meer fietsen per inwoner dan enige andere Europese stad — en het avond publiek dat naar de bars gaat. De regen werkt naargeestig. We lopen drie blokken verder en stoppen bij een één-meter-lange Stolpersteine die de dood van bijna al zijn familieleden memoreert. De vorm van de Struikelsteen is uniek; er staan ook Hebreeuwse letters op. Hij is trots dat hij Demnig heeft kunnen overhalen zijn lang bestaande praktijk te doorbreken.

We haasten ons terug naar de synagoge. Het is half zeven; iedereen is aan het vertrekken. Koos, de buurman van Matteke en tevens penningmeester van het comité, staat erop mij naar mijn hotel te brengen, hoewel hij heeft afgesproken met zijn vrouw in de buurt van de synagoge te gaan eten. Hij weigert me alleen te laten gaan. Bij het hotel omhelst hij me en verdwijnt.

Westerbork

De volgende dag halen Hilde, haar man en twee dochters mij op. We rijden naar Borger, en zetten de meisjes af bij haar ouders. Als we het huis naderen, wijst ze naar een stenen monument in een parkje. Het is een gedenksteen voor de zestien Joden die in dezelfde straat woonden als haar ouders nu, en naar de kampen werden gedeporteerd. Ze zegt dat Nederland veel heeft geïnvesteerd om de gebeurtenissen uit de Tweede Wereldoorlog te herdenken. De oorlog is nooit uit hun gedachten en iedere januari worden de namen van de Joodse slachtoffers opgelezen.

We rijden door het vlakke land met bladerloze bomen en grazende koeien en schapen naar Westerbork. Langs de weg zijn fietspaden en picknicktafels. Hilde zegt dat de velden en bossen in de zomer vollopen met stedelingen. “Nederland lijkt meer op een grote stad dan een land. Het platteland is onze achtertuin.”

In december is noordelijk Nederland weinig uitnodigend. Het is nauwelijks zeven uur lang licht. De zon komt niet echt door en staat altijd laag aan de hemel. Er hangt een dichte mist over het landschap dat me doet denken aan de oorlogsfilms waarin mist en miezerregen vaste onderdelen zijn. 

De Nederlandse regering bouwde Westerbork in oktober 1939 om Joodse vluchtelingen die Nederland illegaal waren binnengekomen vast te zetten. In 1941 verbleven elfhonderd, meest Duits-Joodse vluchtelingen in de houten barakken. Er was een school, er waren kunst- en muziekworkshops en kleine gashaarden om warm te blijven. 

https://miro.medium.com/max/1400/1*kyrIVdefFHoU1lFF4gWSMw.jpeg
Gedenkteken in Westerbork voor de Nederlandse Joden die in Nederland stierven

Doorgangskamp naar de vernietiging

Toen de Nazi’s hun plan voor de Endlösung in werking zetten, fungeerde Westerbork als een doorgangskamp. In het voorjaar van 1942 breidden de Duitsers het uit en in juli nam hun SS de macht volledig over. Erich Deppner werd benoemd tot commandant en Westerbork begon vluchtelingen naar het oosten te deporteren. Vanaf juli 1942 tot 3 september 1944 deporteerden de Duitsers 97.776 Joden: 55.000 naar Auschwitz, 5000 naar Theresienstadt in Tsjecho-Slowakije, en 3.700 naar Bergen-Belsen, onder wie Anne Frank. Er werden 34.000 mensen naar Sobibor vervoerd. De meesten van hen die aankwamen in Auschwitz en Sobibor werden direct na aankomst vermoord, onder wie Bertha en Gusti, die op 10 maart 1943 vertrokken en – volgens het Rode Kruis – en drie dagen later in Sobibor stierven.

Na de oorlog werden er Molukkers en Indonesiërs gehuisvest tijdens de Nederlandse poging Nederlands Oost-Indië de baas te worden. In 1971 waren alle barakken, werkplaatsen en scholen verdwenen; in 1992 besloot de regering er een herinneringscentrum aan de Holocaust van te maken.

Kampmuseum

Het museum biedt plaats aan voorwerpen van de Nazi’s, familie sieraden, foto’s en films. Er zijn bruine jassen met de gele Davidster. Er is een koffer te zien met daarop een rode nazivlag, versierd met een zwarte swastika, een helm en een geweer. Op deze schrijnende manier word je eraan herinnerd dat de slachtoffers individuen waren, ook al staat Westerbork bekend om zijn massadeportaties. Er worden lederen koffers getoond, elk daarvan is een kijkdoos van het leven van één individu: een opgevouwen pak met een wekker, een scheerkwast van dassenhaar met verschillende stukken zeep; in een andere medicijnflesjes, reukzout, poeders, een injectienaald, en Lysol alles behorend bij een apotheker. Nog weer een van een vader met twee zoons, een geborduurd keppeltje, bretels en een ingepakt cadeautje met een briefje “voor Josef.” Er zijn leren brancards om de zwakken en ouderen te vervoeren die, vaak van het ene moment op het andere, uit hun huis zijn gezet. Er is een viool, een strijkstok, losse vellen bladmuziek, programma’s met daarop sonates en concerten van Bach, Beethoven en Brahms.

Het feitelijke kamp ligt ongeveer een kilometer verwijderd van het museum. Vaak bevatte het kamp zo’n vijfduizend mensen, maar wat over is, is minimalistisch kaal. De enige overblijfselen zijn een afscheiding van prikkeldraad, een kleine honderd meter rails met rode stootblokken om het einde van de spoorlijn aan te geven, een bewakingstoren en het groene skelet van een barak. Er zijn veewagens, ieder bedoeld om zestig Joden te vervoeren; ze lijken klein, gekrompen in vergelijking met de manier waarop ze in films voorkomen. Hoe konden mijn grootmoeder en oudtante als zestigers drie dagen lang richting Sobibor, dat ligt aan de Pools-Russische grens, in leven blijven? Wat aten ze? Waar aten ze? Hoe konden ze slapen? Hun ontlasting kwijtraken? Kwamen ze half dood aan? Het is allemaal waar.

Monument

Er is een imposant en bijzonder monument voor de Joodse slachtoffers: 105.000, vijf-bij-vijf centimeter rode vierkantjes van cement met een Davidster erbovenop, in onregelmatige rijen van vijftig of zestig, misschien ter herinnering aan het aantal treinen dat uit Westerbork is vertrokken. Er zijn ook twee- tot driehonderd foto’s op metalen klemmetjes die boven een paar rijen uitkomen, een poging om de doden een menselijk gezicht te geven: dit waren echte mensen, met kinderen en ouders; zij leefden, hadden wensen, verlangens, ambities en angsten. Het waren geen anonieme massa’s.

Amsterdam

Voordat ik naar huis vlieg, breng ik in Amsterdam een bezoek aan het Joodse Historisch Museum, het Holocaust Museum en het Holocaustmonument. Het Historisch Museum behandelt de geschiedenis van de Amsterdamse Joden, met namen als Lopez, Rios en Suazo, die uit Sefarad — Spanje en Portugal — kwamen nadat Ferdinand en Isabella in 1492 een acte van verdrijving hadden getekend. Er is een eerbetoon aan Spinoza, die door Joodse leiders in de ban werd gedaan omdat hij was opgekomen voor het humanisme en integratie met de christelijke levenswijze. Er zijn honderd-jaar-oude Ketubahs, geïllustreerde manuscripten en boeken met Joodse aforismen, kappersbenodigdheden, Tora-houders, borstplaten en aanwijsstokken, honderden foto’s van Joden in hun dagelijkse bezigheden; een onlangs ontdekte mikwe uit de achttiende eeuw. 

Er is een monument voor de Joodse slachtoffers in de Hollandse Schouwburg waar de commandanten van het derde Rijk de Amsterdamse Joden dwong zich te laten registreren. Op één muur zijn de namen van de laatste Joden die uit Nederland zijn weggevoerd op een zwart marmeren muur geschreven. Ik vind die van mijn grootmoeder. Er tegenover ligt een totem achtige zwarte monolithische steen op een betonnen Joodse ster: die lijkt bijna banaal na wat ik heb gezien. Ik ben onder de indruk van een kaart met de belangrijkste concentratiekampen van de Nazi’s: Bergen-Belsen (Duitsland), Theresienstadt en Mauthausen (Tsjecho-Slowakije), Auschwitz en Sobibor. Het laatste wat ik zie zijn uitstallingen van kinderschoentjes, de afgetrapte bruine laarsjes van zeg een vijfjarige en de op klompen lijkende kleppers van een meisje van misschien zes jaar. Wat had nazi Duitsland te vrezen van deze kinderen? Welke dreiging ging er naar ze uit van mijn 68-jarige oma Bertha en haar 65-jarige zus Gusti?

Sobibor

Sobibor ligt ongeveer zes kilometer ten westen van de rivier de Bug en ruim zeven kilometer  ten zuiden van Wlodawa in Polen. Het werd in de lente van 1942 gebouwd als het tweede moordcentrum van operatie Endlösung langs de spoorlijn van Chelm naar Wlodawa, in een bebost, moerassig en dunbevolkt gebied. Zoals in zoveel kampen was er een administratiekantoor, een receptie waar de slachtoffers zich uitkleedden en het gebied waar ze werden vermoord, met gaskamers, massagraven, en barakken voor gevangenen die dwangarbeid moesten verrichten. 

Daar begonnen in mei 1942 reguliere vergassingen van de veertig tot zestig goederentreinen vol mensen op het station aankwamen. De gedeporteerden overhandigden al hun waardevolle bezittingen, kleedden zich uit in de barakken en renden naakt door een buis die direct voerde naar de gaskamers die bedrieglijk als douches waren aangemerkt. Zodra de deuren waren verzegeld werd koolmonoxide naar binnen geblazen, waardoor allen daarbinnen in een paar minuten stierven. De doden werden door Joodse gevangenen afgevoerd en in massagraven begraven. Alles bij elkaar vermoorden de nazi’s tenminste 170.000 mensen in Sobibor.

Nadat mijn grootmoeder en oudtante in de herfst van 1943 waren vergast, kwamen ongeveer zeshonderd gevangenen in opstand. De gevangenen vermoorden ongeveer een tiental Duitse arbeiders en bewakers. Zo’n driehonderd gevangenen slaagden er die dag in te ontsnappen; van hen werden er honderd in naburig bossen en velden opgepakt, van wie de helft het einde van de oorlog niet heeft meegemaakt. Na de opstand werd  Sobibor ontmanteld en werden de Joodse gevangenen die niet tijdens de opstand waren gevlucht doodgeschoten. De precieze plek van de gaskamers bleef tachtig jaar verborgen tot ze uiteindelijk in 2014 diep onder het asfalt van de weg werden ontdekt.

Volgens Nina Siegal van de New York Times zijn “tussen de 75 en 80 procent van de Nederlandse Joden tijdens de oorlog vermoord, het hoogste percentage in West-Europa”. Van de 34.000 Nederlandse Joden die naar Sobibor zijn afgevoerd, hebben slechts achttien dat overleefd.

Black-out

Op oudejaarsavond, drie weken na mijn bezoek aan Groningen, kreeg ik een black-out toen ik mijn vrouw me de auto naar haar atelier bracht, ongeveer anderhalve kilometer verwijderd van ons appartement in Brooklyn. Ik raakte van de weg af en reed het trottoir op. In reactie op gegil kon ik een jogger ontwijken en de auto weer op de weg krijgen. Niet in staat de rem te vinden, ramde de auto tegen een lantaarnpaal. Ik verloor geen moment mijn bewustzijn, maar ik was in een trance. Los van de wereld.

We werden in een ambulance naar het ziekenhuis gebracht. Onderweg reageerde ik naar behoren op het ambulancepersoneel dat me ingewikkelde vragen stelde waarbij ik de dagen van de maand, getallen, maanden in omgekeerde volgorde moest opnoemen. Toch was ik er niet helemaal bij, maar in een soort suffe toestand waarin de strekking van wat ik bijna had gedaan — een jogger doodrijden— niet tot me doordrong.

Ik lag een week lang in het ziekenhuis. Een week later onderging kreeg ik weer een flauwte, veel minder ernstig, maar toch belandde ik weer in het ziekenhuis. Na een maand van testen konden de artsen geen oorzaak vinden voor wat er was gebeurd.

Er waren geen medische verklaringen voor mijn black-outs. Mijn reis naar Groningen – en alle onthullingen en toevalligheden – hadden misschien het narratief verstoord dat ik gewoon een eerste generatie Amerikaan was met wortels in Latijns-Amerika, het Midden-Oosten en Europa.

Ik ben wel degelijk ook de zoon van Holocaust-overlevenden. 


vertaling: Marijke Loots

foto’s David Unger en zijn familie archief

cover: fragment Monument voor de Joodse slachtoffers in Westerbork, foto auteur

Over David Unger 2 Artikelen
Guatemalan-born author David Unger received his country’s Miguel Angel Asturias National Literature Prize for lifetime achievement in 2014 though he writes exclusively in English and lives in the U.S. The Mastermind, (Akashic Books, 2016), his latest novel, has been translated into eight languages. In 2011 he published The Price of Escape (New York: Akashic Books) and Para Mi, Eres Divina (Random House Mondadori, Mexico). Other books include Ni chicha, ni limonada (F y G Editores, 2009) and Life in the Damn Tropics (Wisconsin University Press, 2004).

Geef als eerste een reactie

Geef een reactie

Uw e-mailadres wordt niet gepubliceerd.


*