‘Zo is God misschien’. Het niet-religieuze geloof van Natalia Ginzburg

Vermaarde schrijvers over joods-zijn

schilderij van Chaim Gross

Natalia Ginzburg (1916-1990) wordt beschouwd als een van de belangrijkste naoorlogse Italiaans-Joodse schrijvers. In 1963 verscheen haar autobiografische roman Familielexikon (Lessico familiare). Zij beschrijft daarin het wel en wee van haar ouders, zus en drie broers en heel hun rijke schaar aan vrienden en kennissen. Zij analyseert niet, interpreteert niet, oordeelt niet. Zij is oor- en ooggetuige. 

Al van kinds af aan kende Natalia Ginzburg een voorliefde voor het verzamelen van spreekwijzen waarvan een suggestieve werking uitgaat. ‘De door haar verzamelde woorden zijn geritualiseerde vormen van taalgebruik – zinnetjes – die te pas en te onpas binnen de familie- en vriendenkring herhaald worden en zo een gemeenschappelijke herinnering aan een gedeeld verleden in werking zetten. Ze ontlenen hun betekenis aan hun onderlinge verwantschap,’ aldus recensent Truusje van de Kamp (Lust en Gratie Jg 15, 1998, blz . 17-28).

Ginzburg zelf zegt daarover in Familielexicon: 

‘Aan een van deze zinnetjes zouden wij, broers en zusters, elkaar hebben herkend in een pikdonkere grot, of tussen miljoenen mensen. Die zinnen zijn òns Latijn, het vocabulaire uit de dagen die achter ons liggen, ze zijn voor ons wat hiërogliefen waren voor de Egyptenaren of voor de Assyriërs en de Babyloniërs: de getuigenis van een gemeenschappelijke kern, die heeft opgehouden te bestaan maar die voortleeft in haar teksten, gered uit de woeste baren, uit de corrosie door de tijd. Ze zijn het fundament van de eenheid van ons gezin, die zal voortbestaan zolang we op deze wereld zijn en die op de meest uiteenlopende plaatsen op aarde telkens opnieuw zal herleven als een van ons zegt: ‘Waarde heer Lipmann,’ waarop meteen weer de ongeduldige stem van mijn vader in onze oren klinkt: ‘hou op met dat verhaal. Dat heb ik al honderd keer gehoord.’ 

Natalia Ginzburg

beroemde professor en huistiran

Ginzburgs vader, Giuseppe Levi, is Joods van naam (en achtergrond), haar moeder Lydia Tanzi is in naam katholiek. Hij is een beroemde professor, anatoom en histoloog, met leerlingen die Nobelprijzen kregen. Maar dat speelt in het Lexikon geen rol. Als vader is hij een opgewonden patriarchale huistiran met regelmatige woede-uitbarstingen met zeer uitgesproken, vaak negatieve, oordelen over alles en iedereen. Zijn kinderen zijn een stelletje niksnutten, hun vrienden meestal stomme ezels en ook zijn vrouw houdt zich teveel bezig met niksigheden. Maar die meningen en oordelen kunnen bij nader inzien in een oogwenk in hun tegendeel verkeren, of worden door zijn opgewekte echtgenote krachtdadig schaakmat gezet. Telkens als een van zijn kinderen te kennen geeft te willen trouwen, is hij mordicus tegen en schiet hij midden in de nacht wakker om tegen zijn vrouw te zeggen dat er van een huwelijk geen sprake kan zijn.

Tot hij de kandidaat heeft gezien en goedgekeurd. Hun dochter Paola trouwt met Adriano Olivetti, die van zijn vaders schrijfmachinefabriek een een multinational maakt. Zijn zonen Mario en Alberto erven zijn temperament en gaan regelmatig als Kaïn en Abel met elkaar op de vuist. Levi behoort in cultureel en financieel opzicht tot de hogere klasse. Van geld heeft hij echter geen verstand. Zijn aandelen koopt en verkoopt hij op de verkeerde momenten. 

overtuigd socialiste

Lydia Tanzi, Ginsburgs moeder, studeerde net als haar man enige tijd medicijnen in Florence, tot zij trouwde en haar eerste kind kreeg. Iemand heeft uitgezocht dat zij daar hogere cijfers haalde dan haar man, il professore. Zij is een overtuigde socialiste, houdt van Engeland en van de bergen, van de romans van Zola, de poëzie van Verlaine en van Proust. Ze frequenteert bioscopen en theaters, is dol op muziek, vooral op Wagners Lohengrin, waaruit zij ‘s avonds voor haar kinderen zingt. Met haar vrouwelijkheid en vrolijkheid tempert ze de woeste luimen van haar man, die vriendelijk misprijzend spreekt van het ‘zaktheater van huize Levi’. En altijd is zij, als God in Genesis (3:21), bezig met het aankleden van zichzelf en haar hele misjpoge met bergen broeken en jurken.

Als een schip op woeste zee, zwalkend zonder anker

Over Joden en Jodendom gaat het in huize Levi nooit, Natalia refereert er in elk geval nergens aan. Je zou meer willen weten over de achtergrond van de vader, hoe hij (of zijn voorouders) buiten de Joodse gemeenschap is geraakt, los van haar oude taal – jiddisj, Hebreeuws, Tenach en Talmoed – en haar rituelen – de Geduchte Dagen, Pesach, Jom Hasjana etcetera, kippensoep desnoods. Niets daarvan. Zou de woede en de negativiteit van Natalia’s vader iets te kunnen maken hebben met dat losgeraakt zijn? Als een schip op woeste zee, zwalkend zonder anker? En is de taalverzamelwoede van zijn dochter – het scheppen van een gemeenschappelijk herinneringsritueel – misschien een poging om dat ontbreken op te vullen? Zij doet het in elk geval met humor en mededogen.

Leone Ginzburg, de antifascist uit Odessa

Na ruim honderd bladzijden komt in het Lexicon Leone Ginzburg ter sprake. Hij is een in Odessa geboren Russische Jood, schrijver, antifascist en richtte samen met Giulio Einaudi en de Italiaanse schrijver Cesare Pavese de grote linkse uitgeverij Einaudi in Turijn op. Natalia’s moeder krijgt Russische les van Ginzburgs zus. Als Leone via een vriendschap met Natalie’s broer Mario de familie binnenkomt, voeren vader en moeder Levi deze dialoog: 

‘Wat moet Mario toch met die Ginzburg,’ vraagt mijn vader [aan mijn moeder]. ‘Hij is heel intelligent, ontwikkeld, vertaalt uit het Russisch, prachtige vertalingen,’ zegt mijn moeder. ‘Maar,’ zegt mijn vader, ‘hij is heel lelijk. Joden zijn berucht om hun lelijkheid.’ ‘En jij dan?,’ zegt mijn moeder, ‘Jij bent niet Joods?’ ‘Ik ben feitelijk ook lelijk,’ zei mijn vader. [Een paar bladzijden verder:] ‘Hij is lelijk omdat hij een Sefardische Jood is. Ik ben een Asjkenazische Jood en dus niet zo lelijk.’ Mijn vader sprak relatief positief over Asjkenazische Joden. 

Dat is het enige gesprek over Joden in heel het Lexikon. Er kwamen in die vooroorlogse jaren veel voor de nazi’s gevluchte Duitse Joden naar Turijn, sommigen werden assistenten in Giuseppe Levi’s laboratorium. Natalia had veel Joodse vriendinnen. Maar ‘alle Joden die wij kenden waren gauw weer weg, of bereidden zich voor op vertrek.’ Zij trouwde in 1938 met Leone Ginzburg, die ook weg wilde maar niet kon, omdat de fascisten zijn paspoort hadden afgenomen. Natalia gaat werken voor uitgeverij Einaudi, waarvoor zij onder anderen Proust vertaalde.

De hele familie Levi en het literaire, artistieke en links-politieke milieu waarin zij verkeren is fel antifascistisch. In 1940 worden Natalia en Leone door Mussolini verbannen naar een dorpje in de Abruzzen. Daarna gaat Leone in Rome in het verzet. Als in 1943 de Duitsers het land bezetten, komt ook Natalia daarheen om onder te duiken. Leone wordt opgepakt, overgeleverd aan de Duitsers en doodgemarteld. Natalia keert na de oorlog terug naar Turijn en trouwt in 1950 met de musicoloog en anglist Gabriele Baldini die onder andere het hele werk van Shakespeare in het Italiaans uitgaf. 

uitgave Meulenhoff, 2018. Oorspronkelijke titel: Tutti i nostri ieri

alledaagse mensen

Voor en na haar Lexikon schrijft Natalia Ginzburg een groot aantal romans en kleine verhalen, essays en opiniestukken die samen het verhaal van de vorige eeuw vormen, een verhaal van weinig samenhang en veel breuken. ‘Vanaf haar eerste boek, waar ze in het dorp van haar ballingschap aan begon (De weg naar de stad), is het thema van Ginzburg: het leed dat mensen elkaar aandoen; ongewild vaak, onbewust, halfbewust, uit luiheid, domheid, verveling. Besluiteloze mannen, passieve, lusteloze vrouwen, een man die zijn vrouw bedriegt, een vrouw die in woordeloze trouw tot het uiterste gaat,’ schreef Huub Oosterhuis over haar. Het gaat altijd om alledaagse mensen. Het zijn geen helden, hun leven wordt door talloze factoren beïnvloed, schuld en onschuld, goed en kwaad vloeien in elkaar over en zijn uiteindelijk onscheidbaar. Nergens zegt ze iets theoretisch over het fascisme, over het verzet, zoals ze ook niets schrijft over het Jodendom een over het antisemitisme, noch over andere religies en nauwelijks over zichzelf en haar besognes. Het publieke leven en de politieke visies van de mensen over wie ze schrijft blijft in essentie buiten beschouwing. Daarin lijkt ze op die andere meesterverteller Joseph Roth.

morele identiteit en opkomen voor onderdrukten

Op internet kwam ik een korte recensie tegen van het In 2010 verschenen boek van Nadia Castronuovo over Ginzburg met de titel Jewishness as Moral Identity. Volgens Castronuovo maakt de morele identiteit van Ginzburg, net als bij Primo Levi en andere grote Italiaanse schrijvers, deel uit van haar Joodse identiteit. Dat komt tot uiting in al haar geschriften en in haar politieke activiteiten, onder andere als parlementslid van Onafhankelijk Links (vanaf 1983), waar zij opkomt voor onderdrukten, slachtoffers en minderheden. Castronuovo vermeldt ook iets wat Ginzburg zelf, noch de chronologieën van haar leven en werk vermelden: haar bekering tot het katholicisme, waarschijnlijk rond 1950 onder invloed van haar tweede echtgenoot Gabriele Baldini. Zij riep de Joden en alle niet-christenen op het christelijke symbool van het kruis te aanvaarden, met als motivatie dat Jezus een vervolgde Jood was. Overigens is in haar werk geen spoor te vinden van enige katholieke praxis, van kerkgang en sacramenten.

‘zoals god misschien is’

In haar essay Over het wel en niet geloven in God (in de Nederlandse bundel Mensen om mee te praten, 1990, blz.153-167), schrijft Ginzburg even vrij en eigenzinnig over God als over mensen. Zonder verwijzing naar enig ander boek, zonder een beroep te doen op welke (religieuze) traditie dan ook, relativeert zij in kort bestek het verschil tussen mensen die wel en niet in God zeggen te geloven:

 ‘Het geloven van wie gelooft is zo’n ongelovig geloven dat het vreemd genoeg lijkt op niet-geloven.’

Zij pleit: ‘Laat degene die niet gelooft er rekening mee houden dat er mensen zijn voor wie een wereld zonder God gruwelijk is.’ Mensen die geloven zijn niet laf of zwak, zoals veel ongelovigen beweren, maar hun geloof is vaak twijfelend en wankel als een bij wind en regen brandende kaars. Wie niet gelooft is daar trots op, maar wie gelooft voelt geen enkele trots. Na de dood wil hij bij zijn verloren geliefden zijn en zijn behoefte om God te ontmoeten is daarbij heel secundair. Als hij denkt aan zijn eigen vader of vriend, dood of levend, gaan zijn ogen tranen en hij voelt een vreemd geluk opwellen, ‘dan voelt hij even iets beven en golven dat meteen weer verdwijnt en dat misschien God was’.

De gelovige heeft helemaal geen duidelijke ideeën over goed en kwaad, die vormen ook voor hem een ‘subtiel, gecompliceerd en verward netwerk’. God lijkt op het holst van de nacht en op poëzie. Poëzie houdt ook niet van het abstracte en algemene, en hoewel zijn kern wortelt in individuele mensen, zijn haar betekenis en essentie universeel.

‘We kunnen op geen enkele manier zeggen wat God is. Het belangrijkste is dat hij er is … zelfs als hij niet bestaat en er niet is.’

Mensen die geloven zijn niet beter of gelukkiger dan niet-gelovigen. Dat zou immers hoogst onrechtvaardig zijn. Ze kunnen bidden, maar het zou al even onrechtvaardig zijn als zij in hun ellende verhoord worden en ongelovigen daarin moeten blijven zitten. Men kan God ook niet verwijten dat de wereld overloopt van onrecht. Al die onrechtvaardigheden zijn immers van wereldse aard, verbonden met menselijke gebeurtenissen. Natalia Ginzberg concludeert: ‘God is belangrijker dan dat we al of niet in hem geloven’. De mooiste alinea in deze kleine ‘godsleer’ is tegelijk een precieze beschrijving van haar eigen literaire credo: 

Als wie gelooft moest zeggen wat hij het meest van God liefheeft, is dat zijn buitengewone aandacht voor iedere kleinste gedachte of gedachteflits die de ziel van iedere mens doorkruist. Hij voelt zich er zeker van dat, als God bestaat, hem niets van niemand ontgaat. Deze buitengewone aandacht in het oppakken van al het goede en al het kwade van ieder menselijk wezen op elk moment, zodanig dat niets maar dan ook werkelijk niets ooit in de leegte verdwijnt of nutteloos is, lijkt hem op de momenten dat hij God het meest liefheeft zoiets prachtigs dat hij het zou willen nadoen. Hij weet niets of bijna niets van God, maar hij weet dat als God bestaat, hij nooit en tegenover niemand onverschillig of ongeïnteresseerd is geweest. Hij zou graag tegenover alle mensen die hij ontmoet uitzonderlijk attent willen zijn zoals God misschien is.


In het Nederlands is van Natalia Ginzburg weinig meer verkrijgbaar, Familielexicon mogelijk antiquarisch. In 2018 verscheen bij Meulenhoff wel een nieuwe uitgave van haar prachtige roman Al onze gisterens.

cover: Chaim Gross, Fisherman’s reveries, 1950

Over Kees Kok 32 Artikelen
Kees (C.G.) Kok (1948) is onafhankelijk theoloog en sinds 1980 verbonden aan Ekklesia Leerhuis Amsterdam; vertaler (Duits) en uitgever van het werk van Huub Oosterhuis; voorzitter van de Stichting Huub Oosterhuis Fonds. De rode draad in zijn theologie is de veelal geloochende en verraden joodse oorsprong van het christendom. Hij schrijft veel over joodse literatuur en vertaalde Duits-joodse poëzie onder andere van Hilde Domin. Hij is gehuwd, heeft drie kinderen en vijf kleinkinderen.

Geef als eerste een reactie

Geef een reactie

Uw e-mailadres wordt niet gepubliceerd.


*