Wanneer antiquaar Menno Hertzberger (1897-1982) zich in zijn herinneringen afvraagt “wat voor soort mens” de antiquaar is, lijkt hij er – ten onrechte! – van uit te gaan dat die mensensoort per definitie uitsluitend van het mannelijk geslacht is. Afgezien daarvan schrijft hij heel behartigenswaardige dingen over de beroepsgroep, waarvan ik er één in het bijzonder naar voren wil halen:
(…) hij moet weten: dat is iets voor verzamelaar A, dat is iets voor bibliotheek B. Want dat is juist het bijzondere van de relaties van de antiquaar: hij leert de bibliotheek van die relaties kennen, hij weet hun wensen, maar ook: hij kan die wensen vóór zijn.)
Menno Hertzberger, Boeken, veel boeken – en mensen, Nijmegen 2008
Dat laatste heb ik in het kader van mijn onderzoek naar de religieus-Joodse boekcultuur in Nederland zelf mogen ondervinden. In die context ben ik de “relatie” – de antiquaar is Manja Burgers van Antiquariaat Spinoza. Met enige regelmaat heeft zij mij gewezen op voor mijn doel relevante exemplaren binnen haar rijke voorraad. Zij gaat echter verder dan dat en denkt ook buiten de grenzen van haar eigen commercieel belang met mij mee, en zelfs: voor mij uit. Zo stelde zij mij op een zeker moment een lijst ter hand van boeken die de Bibliotheca Rosenthaliana ergens aan het einde van de vorige eeuw van haar gekocht had. Die boeken waren geselecteerd vanwege hun bijzondere provenance: zij waren traceerbaar naar eigenaars die de Sjoa niet hadden overleefd.
Eén van die boeken voldeed op het eerste gezicht niet aan dat criterium, maar was kennelijk op een andere manier waardevol als “associatie-exemplaar”. Het was verbonden aan de naam van niemand minder dan Akiba Lehren (1795-1876). Wat mij meteen opviel was een door mij lang gezocht verband tussen die naam en de titel van het boek, een zogeheten Tikun Schelomoh uit Rödelheim, gedrukt in 1868.
Na enig zoeken bleek de catalogus van de Universiteitsbibliotheek van de UvA inderdaad een exemplaar van dat gebedenboek van het betreffende jaar te vermelden, maar in het record was geen aanwijzing te vinden over de provenance. (Nu wel!) Bij de eerste de beste gelegenheid – nog binnen de pandemie – dat de Bijzondere Collecties van de UvA weer werden opengesteld voor bezoek, vroeg ik het boek aan om in te zien. Het was heel stil en leeg in de studiezaal, maar toen ik het boekje eenmaal in handen had en het opensloeg, was mijn euforie zo groot, dat ik daar wel ruchtbaarheid aan moest geven. De mensen achter de balie waren gelukkig gastvrij genoeg om mijn opbruisende ontdekkingsvreugde op te vangen: ze waren dat wel gewend, zeiden ze, wat gezien de naam van hun instituut niet onvoorstelbaar is.
*
Als aandenken
voor het kind
Joseph zoon van Jacob
Ludwig Samuels
besneden op zondag 9 Niesan 5630
van de moheel Rabbi Akiba Lehren
“moge zijn Rots hem beschermen en leven geven”
*
Wat een prachtige, ingetogen gekalligrafeerde opdracht! Akiba Lehren was al 75 jaar toen hij dit schreef – of heeft hij het laten schrijven? Een vaste hand moet hij beslist nog hebben gehad, want hij vervulde hier immers de rol van moheel. En wat een prachtig geschenk heeft hij de pasgeborene toebedacht! Gebonden in rood marokijn, met goud op snee en met goud gestempeld. De band is beschadigd, maar van binnen ziet het boekje er niet uit alsof het veel gebruikt is. Misschien was het meer een voorwerp dat het gedenken moest bevorderen dan een gebruiksboek. Het is door de ontvanger meer dan 70 jaar zorgvuldig bewaard en daarna in particuliere verzamelingen en tenslotte in een institutionele boekerij ‘bijgezet’. Hier chargeer is de situatie een beetje, maar ik acht de kans groot dat ik na meer dan twintig jaar de eerste ben die het heeft aangevraagd.
Buiten dit net niet uitsluitend individueel beleefde moment van “historische sensatie” (Huizinga) heeft deze sidoer mijns inziens een verstrekkende betekenis voor de geschiedenis van het Nederlandse jodendom. Daarvoor moeten we terug naar een anonieme brief van een student aan het Nederlandsch Israelietisch Seminarium uit 1847. Die brief is in het N.I.W. van 26 januari 1940 gepubliceerd door historicus D.S. van Zuiden. Ik citeer daaruit:
(…) Het zal U.E.G. zeker onbekend zijn, dat ieder student aan bovengemeld Seminarium studeerende, verpligt is bij hunnen regent den Heer M. Lehren ter kerke te gaan in plaats van onze Synagoge; dat daar de Portugeeze ritus in gebruik is; (…)
Mozes Heiman Gans wijst er in zijn Memorboek (blz. 364) op dat “hier wordt echter niet bedoeld de ‘Portugese’ d.w.z. Sefardische uitspraak van het Hebreeuws, waarover de strijd in 1940 ging, maar de ritus zoals die in Palestina in gebruik was en die afweek van die in West-Europa.” Deze traditie is ook bekend onder de naam nusach Sefard en wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van elementen ontleend aan de Luriaanse kabbala. Zij is ook nu nog in gebruik in de meeste chassidische stromingen. Het is dus niet verwonderlijk dat de klagende student bang is om ten onrechte voor chassied versleten te worden, zodra hij ergens in de mediene zijn plek als dorpsrebbe zal innemen:
Nu zijn de hoofdbezwaren daartegen:
1. Daar wij meestal als voorzanger bij kleinere gemeenten geplaatst worden, vinden wij daardoor merkelijke nadeelen; omdat wij de gezangen bij onze kerk in gebruik niet kennen.
2. Kennen wij de duitsche ritus, gebruiken en plechtigheden maar zeer gebrekkig; zoodat wij veelmaal bij de individuuen onzer gemeente tot smaad verstrekken, die ons met de naam chasiediem bestempelen.
3. (…)
4. Wordt men gehaat in de oogen der anti-chasiedeesche partij, dat toch zeker schaadt.
Het feit dat Akiba Lehren, broer van de hierboven bedoelde Meijer Lehren en gelijkgezind, bij een besnijdenis de Tikun Schelomoh ten geschenke geeft, is een sterke aanwijzing voor de veronderstelling dat dit ook de sidoer was die in de kringen van de gebroeders Lehren gebruikt werd. Hoe de verhoudingen hier te lande tussen “chasiediem” en de “anti-chasiedeesche partij” precies lagen en hoe die zich in de decennia na de klacht van de anonieme seminarist ontwikkelden, is een dieper gaand onderzoek waard.
Een heel klein onderzoek brengt ons tenslotte bij de persoon die dit aandenken bij zijn opname in het Verbond heeft gekregen. Daarbij was de naam “Samuels” enigszins verwarrend.
Joseph Samuel werd op 3 april 1870 geboren als zoon van Leib “Ludwig” Samuel en Bertha Kahn, Duitse immigranten. Hij had een tweelingzus, Rebecca, en een oudere broer, Siegfried. Bladerend door de archiefkaarten zien we zijn naaste verwanten de een na de ander wegvallen: vader in 1905, broer Siegfried in 1926, zwager Prof. Dr. Jacob de Bruin in 1927, moeder in 1928. Joseph zelf is ongetrouwd gebleven, de huwelijken van Siegfried en Rebecca waren kinderloos. De drie overgeblevenen vinden we uiteindelijk terug op het Joods Monument:
Joseph Samuel; Amsterdam, 3 april 1870 – Sobibor, 4 juni 1943
Rebecca de Bruin-Samuel; Amsterdam, 3 april 1870 – Sobibor, 16 april 1943
Mathilda Louise Samuel-de Jong; Arnhem, 6 november 1880 – Auschwitz, 25 januari 1943
Joseph Samuel verhuisde kort voor zijn deportatie naar Plantage Kerklaan 29 hs, maar wordt herdacht op het adres Roelof Hartplein 4 (II 32), waar hij na de dood van zijn moeder in 1928 was gaan wonen.
coverfoto: studiezaal van de Bibliotheca Rosenthaliana (foto van auteur)
Geef als eerste een reactie