Lieve dochters,
Jullie zingen, met jullie lampionnen in de hand, geen ‘Elf november is de dag.’ Jullie zingen ‘Maoz tzoer’. Rivka, mijn oudste: jij spreekt mensen aan op straat en zegt zonder schaamte: ‘Ik ben Joods. En jij?’
Jullie maken mij trots en bang tegelijk.
Mijn eerste werkstuk ging over het Jodendom, mijn tweede over de Tweede Wereldoorlog. Daarna werd ik verplicht iets te schrijven over konijnen, maar toen ik zelf weer mocht kiezen, ging het over Anne Frank. Mijn hart ging sneller kloppen bij het horen van Jiddische muziek. Mijn poppen kregen Joodse namen. Voor mij was dat niet meer dan logisch. Het was toch waar ik vandaan kwam? Ik wist over concentratiekampen, mijn tienjarige ogen hadden de woorden van Primo Levi en Imre Kertesz gelezen. Die boeken hadden mijn vader bang gemaakt, maar mij maakten ze juist trots. We zijn er toch nog?
Van mijn vader moest ik mijn ketting onder mijn coltrui stoppen. ‘Het is mooi om je ster zo dicht mogelijk bij je hart te dragen, Ava,’ zei hij dan.
Ik ben het eens met zijn sentiment. Toch hoeven jullie dat niet van mij. In werkelijkheid was mijn vader bang. Hij bedoelde te zeggen: stop maar weg. Dicht bij je hart, maar onder je trui. Hoe kon mijn vader angstig zijn, met zo’n trotse moeder? Het is toch juist goed om te laten zien waar je hart ligt?
Mijn Franse oma, Mami, deed juist haar best om op te vallen. Haar balkon vormde een kleurrijke pukkel op het grijze gezicht van de flat waar ze woonde. Als we bij haar huis aan kwamen rijden, zag je haar koppie nog net tussen de ongelooflijke hoeveelheid bloemen op haar balkon. Ze droeg felle jurken, gekke hoedjes en bijpassende brillen. Ze viel op, net zoals wij dat nu doen.
Iedereen op de markt kende mijn oma. Ze klonk anders dan de Zuid-Fransen. Ze had een Arabisch accent, en dat stopte ze niet weg. Ze was trots op waar ze vandaan kwam. Dat dacht ik als kind althans.
Ik was tien jaar. We zouden weer naar Frankrijk gaan. Mijn oma zou ons dit keer alleen niet opwachten tussen de bloemen in het dal. Ze lag in een rusthuis in een klein dorpje in de bergen. Ze was aangereden en had van alles gebroken.
Ik vond het een prachtig woord. Rusthuis. Sprookjesachtig. Ik zag een soort herstelpaleis voor me, omgeven door weelderige velden vol klaprozen gehuld in wolken. Alle zusters zouden zachte handen hebben en engelachtige stemmen. Ze zouden liedjes zingen en dienbladen met vers fruit dragen. Mijn oma zou, gehuld in een witte japon, op een troon zitten. Gabrielle, de Joodse koningin van het rusthuis.
Op de weg ernaartoe leek het allemaal te kloppen. We reden op schattige weggetjes door haarspeldbochten de bergen in. De eeuwige sneeuw op de toppen kwam steeds dichterbij. Er was veel groen.
‘Het dorpje met de schoonste lucht,’ zei mijn vader toen hij de auto parkeerde. Altijd als hij over ‘les montagnes’ sprak, kwam er een zacht kantje tevoorschijn. Ik schijn dat te hebben overgenomen.
Het herstelpaleis bleek van buiten een verschoten zalmroze betonblok. Binnen zag ik schimmel op de muren groeien. Alleen nepnarcissen konden daar overleven. Er zaten niet te plaatsen vlekken en rolstoelsporen in het oude beige vloerzeil. De verpleegsters hadden schelle stemmen en de dienbladen waren piepende karretjes gevuld met eten zonder kleur.
Voorbij de glazen schuifdeuren zat een boze zuster bij de receptie. Ze had kloven in haar wijsvinger. Ze wees, zonder iets te zeggen, naar de koffietafel in de hal. Daar zwierf mijn oma rond. Haar huid leek zich te hebben aangepast aan de omgeving. We reden haar naar haar kamer, die grauw en onpersoonlijk was. Mijn vader vertelde dat ze nog maanden moest blijven. Dat kon toch niet? Hier zou mijn oma alleen maar zieker worden.
We verbleven in die week in het appartement van mijn oma. Binnen miste ik haar, dus ik ging met mijn schetsblok naar buiten. Ik ging voor Mami’s flatje zitten, onder het kunstwerk op de rotonde. Ik tekende haar balkon zo goed mogelijk na. Ook deed ik dat op de markt, bij de groentekraam. Ik besloot zelf maar een troon voor haar te maken. Iedere dag gingen mijn broertje en ik op bezoek en namen we onze tekeningen mee. Mijn oma herkende de plekken direct als ik haar de papieren gaf. Ik zag dat ze voelde wat ik bedoelde. Als ze rechtop in bed zat, hingen de schetsen als een lijst om haar hoofd. Het werd een aureool, een kroon. En mijn oma kreeg elke dag meer kleur in haar gezicht.
Op de voorlaatste dag nam ik mijn laatste tekening mee. Er was nog één plekje vrij. Midden bovenaan. De kroon zou worden afgemaakt met een blinkende tiaraspeld, dus ik had met mijn nieuwe gouden en zilveren gelpennen een davidster gemaakt.
Ik dacht te zien dat ze schrok. Ze bleef even stil. ‘Merci, ma chère Ava.’ Ze zei het op een andere manier dan ze dankjewel zei tegen mijn broertje. Vertederd, haar stiltes vol betekenis. Ik zag dat ze trots was en ontroerd.
Maar ze hing het vel papier niet op.
De volgende dag was de plek nog steeds leeg. Ik snapte het niet. Ik was zo benieuwd hoe het pronkstuk haar zou staan. Met zo’n tiaraspeld op haar kroon had ik haar daar best voor een paar maanden achter kunnen laten. Vond ze hem tóch niet mooi?
Ik bleef mijn oma de hele middag boos aankijken. Ze zag het niet. Mijn moeder wel. ‘Nou, Ava, niet steeds zo chagrijnig doen.’ Alsof zij enig idee had wat er speelde.
Toen we weggingen, hees mijn oma zichzelf omhoog om ons een zoen te geven. Vlak bij de deur stond haar kast. Een lade stond open. Daar, tussen de handdoeken, zag ik mijn tekening.
‘Ze vond hem prachtig, dat weet ik zeker,’ verzekerde mijn vader mij voor het slapen gaan. Hij wist dat ik de geschetste davidsster tussen Mami’s handdoeken had gevonden.
‘Waarom kon ze hem niet gewoon ophangen?’
‘Mami is ook wel eens bang. Niet iedereen houdt van Joden. Zeker niet hier.’
Met ‘hier’ bedoelde hij het katholieke Zuid-Frankrijk, weet ik nu. Toen voelde ik me verraden. Ik had zo hard gewerkt. Ze kon haar angst toch opzijzetten? Wat is een kroon zonder kroonjuweel?
Toen we in de nacht weer vertrokken naar Nederland, zette mijn oma rond die tijd ook háár wekker. Ze moest en zou ons uitzwaaien, naar goed Joods gebruik. Dat was traditie. We zouden op weg naar het Noorden nog langs haar rusthuis rijden.
Maar die nacht, na die confronterende dag, wist ik zeker dat ze er niet zou staan. Dit was toch ook een traditie? Dat zou ze vast óók weer niet durven. Tot mijn grootste verbazing opende mijn oma toch haar venster, toen we voorbijreden. Ik zag dat ze een glaasje vast had. Ze gooide de inhoud ervan naar beneden. Met een spletsj kwam het terecht op onze motorkap. Het water stond voor de band tussen de mensen die vertrokken en zij die zouden blijven. Mijn vader vertelde, toen hij zachtjes het terrein af reed, dat het een oud Joods gebruik was uit Algerije. Zijn oma had dat ook altijd gedaan als zij weer vertrokken naar huis.
Ik vond het prachtig en wist op slag dat ik dat later ook zou gaan doen met mijn kleinkinderen. Baruch Hashem, dacht ik, ze was toch nog trots en eigenwijs.
Lieve kinderen, ik keek door de achterruit naar mijn steeds kleiner wordende oma. Ik weet nog goed hoe mijn adem even stokte. Ik zag wat blinken.
Mijn vader zuchtte: ‘is de lucht in Nederland ooit zo helder? Nee toch?’
Ik zuchtte ook: ‘Nee, papa, alles is mooier in de bergen.’
Ik liet de Joodse koningin met een gerust hart achter in haar herstelpaleis.
cover: kindertekening, foto auteur
Wat een mooi verhaal Anouk. Ik zie het kinderboek al helemaal voor me, met tekeningen van jouw eigen dochters. Liefs Marcella
Met veel plezier gelezen, zo beeldend verteld!