23 december 1942
Gré haalt haar horloge uit haar tas. Zo ‘n groot mannenhorloge. ‘We hebben nog een uurtje om die laatste punten door te nemen. De uniformen. En de springstoffen. Ook hier moeten we heel secuur mee omgaan. Jullie weten het, één foutje, eventjes niet opletten, en alle plannen zijn voor niets geweest. Ieder van ons loopt dan een groot risico. Moffen hebben overal hun ogen en oren.’ Al een hele week zitten we elke avond in het donker in de schuur. Gré, Jopie en nog twee vrouwen met een man die ik niet ken. Hun naam valt geen enkele keer bij onze gesprekken. En dan is Luuc er natuurlijk ook bij. We gebruiken alleen zo nu en dan een kaars om onze plannen bij te lichten. Gré kijkt mij aan. ‘Is het duidelijk wat we van jou verwachten? En hoe je de uniformen op de juiste plek krijgt?’ Ik knik. ‘Ik heb het goed begrepen. En voor die springstoffen regelen jullie een wagen?’ ‘Klopt’, zegt Gré. Mijn taak bij de volgende actie gaat dus over het overbrengen van de politie-uniformen naar het goeie adres. En samen met Jopie zullen we de springstoffen die gebruikt gaan worden afleveren.
Waar die adressen zijn? Ik heb geen idee. Wel weet ik onderhand dat het gaat over een actie in Amsterdam. En dat het een flinke aanslag gaat worden. Ik weet niet hoeveel maar het ziet er naar uit dat er nu al heel wat mensen bezig zijn met de voorbereidingen. Verspreid over het hele land.
Mokum op de Gracht is een roman van Lody B. van de Kamp. Het verschijnt in feuilletonvorm wekelijks in
De Vrijdagavond
Aflevering 50
Ik vind het een eer dat de groep speciaal voor mij helemaal naar Zeeland is gekomen. Maar Luuc maakt me wakker uit die droom. ‘Nee Simon, dat heb je verkeerd begrepen’. Hij buldert van het lachen. ‘Denk je nou heus dat Simon, de verzetsheld van Nederland, zo belangrijk is dat iedereen hele dagen reist om hier in het Zeeuwse in jouw paleis, deze stal dus, aan jouw voeten te komen zitten? Nee, natuurlijk niet. Deze plek is gekozen omdat het ver van Mokum is en er hier in deze buurt, ergens op dit eiland, weinig mensen lucht van krijgen dat er gevaarlijke plannen worden gesmeed.’
Gré vouwt alle papieren waarop alles uitgetekend is weer op. ‘Deze blijven hier. Luuc, jij hebt er hier een goeie bergplaats voor. Over een week of twee komen we terug. Onderhand doen jullie je huiswerk. Als je iets te vragen hebt, doe dat alleen via Luuc. Mij of een van de anderen moet je niet benaderen. We geven nooit sjoeche op vragen. Is dat duidelijk?’ Iedereen knikt. Gré wijst de man aan die recht tegenover mij zit. ‘Jij vertrekt nu, rechts af, de dijk op’. De man staat op en gaat. Gré kijkt een van de vrouwen aan. ‘Over twintig minuten ben jij aan de beurt om te gaan. Door de boomgaard’. Luuc haalt nu zijn horloge uit zijn binnenzak. ‘Ik hou de tijd wel in de gaten’. ‘En jij’, commandeert Gré de andere vrouw, ‘jij bent na haar aan de beurt. Linksom de dijk op.’
Jopie is de laatste die de schuur verlaat, nog voor Gré. We hebben elkaar alweer een aantal keren ontmoet. Maar nog steeds heb ik niet de gelegenheid gehad om gewoon met hem te praten. Zoals vroeger. Het lijkt wel of dat op de een of andere manier niet mag. Luuc legt het me uit. ‘De Moffen zitten ons de hele tijd op de hielen. We zijn nu eenmaal bezig met gevaarlijk werk. Je weet hoe die moffen hebben huisgehouden na de aanslag in Rotterdam. Wij zijn toen de dans ontsprongen. Maar anderen hebben de hoogste prijs moeten betalen. Wanneer wij als groep al met elkaar praten mag dat alleen over ons ‘werk’ gaan. Al het andere geklets is te link. We mogen niets van elkaar weten. Als een van ons wordt gepakt en de moffen nemen die persoon onderhanden met hun smerige boevenpoten, is het beter dat we zo weinig mogelijk van elkaar weten. Als je niks weet kan je ook niets verraaien’.
We lopen als laatsten naar buiten. Ik duw de deur van de schuur dicht en schuif er met mijn voet de zware steen tegen aan. Zo kan de wind er geen vat op krijgen. Op het erf grijpt Luuc me nog even bij mijn schouder. ‘Jongen, over één ding hebben we het nog niet gehad. En dat is dat ik je over een week of wat op kom halen. Dan zeg je voorlopig vaarwel aan Zeeland. We reizen samen terug naar Mokum. In de kazerne word je dan heel vlug bijgebracht wat jij zo ‘n beetje als spuitgast moet weten. We hebben jou als brandweerman nodig wanneer we in actie komen.’ Ik kijk hem verbaasd aan. ‘Ik spuitgast? Op de wagen? Dat meen je niet Luuc’. ‘Ja, je hoort toch wat ik zeg? Maar genoeg voor vandaag. Voorlopig help jij de boer nog met de aardappels van het land halen en de bieten rooien. Ik ga nog even terug naar m’n ouwelui. Het gaat niet zo goed met mijn pa. Hij ligt in deze kou in de winter krom van de reumatiek. En mijn moeder is zo langzamerhand stokdoof aan het worden. Maar ja, ze hebben het nog best goed saampjes. Morgen vertrek ik weer naar het noorden. En dan zie je me wel wanneer ik je op kom halen.’
Het is geen weer. De luiken klapperen in de wind. De koeien op stal zijn onrustig, de dijk is wit van de hagel. Oom Dirk helpt tante Aatje van de bok af.
Haar wangen en haar neus zijn rood van de kou. Even later zitten we in de mooie kamer. ‘Dirk, een goed glas jenever gaat er vast wel in met dit weer’. ‘Ja, boer Bas, een mens kan niet alleen op melk leven.’ De boer vult het glaasje tot de rand en zet de fles ernaast. ‘Als ie op is, vul je zelf maar weer bij’. De boerin zet een kom koffie bij tante Aatje neer. ‘Aat, na je eerste kom bedien je jezelf verder. De kan is vol. Dus ga je gang’. ‘Dank je wel Mien, dat doet een mens goed na zo een tocht. Het is bar en boos buiten’. ‘Nou jongen, wat vind je ervan dat die tante Aat en jouw ome Dirk je zo maar komen opzoeken?’ Ik weet niet wat ik moet zeggen. Mag ik zeggen dat ik niet eens wist dat zij ervan op de hoogte waren dat ik bij deze boer in Capelle verstopt zit? Tante Aatje wacht niet op mijn antwoord. ‘Toen jouw vriend Luuc ons aan het begin van de week in het geheim vertelde dat je bij boer Bas en boerin Mien zat wisten we dat we jou op moesten gaan zoeken.
Je bent toch een beetje een kind van ons’. Ik knik verlegen. Ja, eigenlijk wel een beetje hun kind. ‘En we hebben ook nogal wat meegemaakt, nietwaar?’ voegt oom Dirk eraan toe. Hij komt dichter bij me zitten. ‘Weet je wie tante nu thuis heeft? Je gelooft het vast niet. De kleine van Gerben, je weet wel de lijstenmaker. Door die smerige Broekman was dat kind in het weeshuis terecht gekomen. Toen Aatje daar kwam, kon ze niet aanzien hoe dat kleintje daar lag. En een week later stond de wieg bij ons thuis. En weet je wat er met die Broekman is gebeurd? Hij is nooit meer terug geweest op Duveland. Maar op Walcheren heeft hij het ook niet lang uitkomen. Een maand of wat nadat we hem daarnaartoe hebben gejaagd, lag hij stomdronken in de vaart. Toen ze hem eruit hadden gehaald was het te laat.’
Het doet me goed deze lieve mensen even bij me in de buurt te hebben. Dat ze zo maar deze barre tocht vanuit Ouwerkerk hebben gemaakt om mij te zien geeft een warm gevoel. In deze donkere tijden met papa en mama ergens in Polen, of weet ik veel waar, heb ik toch weer een nieuwe tante en oom die tot nog helemaal niet zo lang geleden volkomen vreemden voor mij waren. ‘Jongen, wat ben ik blij je te zien. We hebben je zo gemist.’ Aatje lijkt tranen in haar ogen te hebben. ‘We kunnen niet lang blijven. Nu is het nog niet glad onderweg. Maar voor het donker moeten we wel terug zijn in het dorp. Het paard moet ook weer naar de warme stal. Toen ik vanochtend tegen Dirk zei dat ik jou nog voor de Kerst moest zien, al is het maar eventjes, heeft ie me meteen na zijn melkronde op de wagen gezet. Dus daarom zitten we hier’.
Ik zwaai ze op de dijk na. ‘Zo gauw het kan kom ik naar het dorp, oom Dirk. Dag tante Aatje.’ De boerin roept me naar binnen. ‘Blijf niet te lang in dit weer buiten staan. Straks vat je nog kou’.
27 januari 1943
Wat nou precies de bedoeling is? Ik weet het niet. Eerst heeft Luuc me naar Weesp gebracht. Daar woonde ik vlak naast de cacaofabriek van Van Houten in de brandweerkazerne. Gewoon net als de andere brandweerlieden. Ik bracht de dagen door om te leren hoe ik slangen moet aansluiten op de brandkranen. Hoe ik de spuit moet richten en nog meer van die klusjes. Van de paal naar beneden glijden en slangen oprollen. Luuc vond dat ik die klusjes voldoende onder de knie had. Dus nam hij me weer mee naar de kazerne op de gracht. En diezelfde nacht is het raak. Een hele grote sereife op het Rembrandtplein. De bioscoop van de moffen-soldaten is helemaal afgebrand. Ik mocht mee met onze autospuit. ‘Zo Fred, mijn complimenten. Door jouw geklungel met die lekkende brandkranen en het slecht richten van de stralen heb je geholpen die moffen-bioscoop mooi te laten afbranden. Zulke jongens hebben we in het korps nodig.’
Mijn mond valt open van verbazing. Geklungel? Ik heb toch gewoon mijn best gedaan? Luuc buldert van het lachen. ‘Wacht maar, Fred. Dat feest vannacht op het Rembrandtplein was voor ons gewoon een oefening. Hoe en wat? Fred, ga nu douchen. Gooi je vieze pak in het washok. En dan slapen. Morgen spreken we elkaar.’ Ik ben doodmoe van die uren spuiten maar slapen lukt niet echt. Ik heb spierpijn in mijn handen. Ze zijn nog niet gewend aan het sleutelen en het vastdraaien van de slangen aan de kranen. Dit was nog maar een oefening? Wat staat er nu dan te gebeuren?
(Wordt vervolgd)
Sjoeche: Antwoord
Sereife: Brand
Geef als eerste een reactie