Vrijdag 14 augustus 1942
Ril ik nou omdat ik het gewoon koud heb hier in het schuurtje op Zeeburg? Of is het omdat ik misschien al wel dertig keer het krantenbericht heb doorgelezen dat op mijn schoot ligt. Luuc duwde het me woensdag in handen.
“Op 7 augustus hebben onverantwoordelijke elementen te Rotterdam een aanslag gepleegd op een spoortrein der Duitse weermacht. Indien de daders zich niet vóór vrijdag 14 augustus a.s. middernacht bij de politie aanmelden zal op grond van de mededeling van de weermachtsbevelhebber in Nederland teruggegrepen worden op een aantal gijzelaars die met hun leven voor dergelijke daden van sabotage borg staan”.
Mokum op de Gracht is een roman van Lody B. van de Kamp
verschijnt in feuilletonvorm op De Vrijdagavond
Aflevering 45
verzet tegen de moffen
Luuc praat al een paar dagen op me in. ‘Simon, hoe afschuwelijk het ook is, hier mogen wij nooit aan toegeven. Ja, er zijn gijzelaars aangewezen. Die zitten in Den Bosch opgesloten in een aparte gevangeniscel. Als wij niet naar voren komen dan gaan zij eraan. En toch stappen wij niet naar de politie. Als we dat wel doen gaan wij er aan. Niemand zal zich dan nog durven te verzetten tegen de moffen.’ ‘Luuc, maar hoe kan ik de dood van onschuldige gijzelaars op mijn geweten hebben?’ Mijn vriend laat me niet uitpraten. ‘Het is oorlog. En in oorlogstijd vallen er dooien. Soldaten sneuvelen ook om uiteindelijk de vijand er onder te krijgen. Ik niet, jij niet, niemand van de ploeg stapt naar de politie. En als die gijzelaars eenmaal onder de grond liggen zorgen wij voor een volgende, nog veel grotere aanslag. Een aanslag die dan wel gaat lukken’.
schuilplaats
Ik tril over mijn hele lichaam. Het is nu vrijdagmiddag. Als niemand naar voren komt, vallen over een paar uren de eerste onschuldige doden omdat wij die boel in Rotterdam hebben laten ontploffen. Vanuit mijn schuilplaats kijk ik door een kier naar buiten. Er is niemand in de buurt. Het is een flinke tippel naar het politiebureau aan de Linnaeusstraat. Maar als ik de hele Valentijnkade afloop en daarna onder het spoor doorga, kan ik er binnen een half uur zijn. Ik waag het er op in de hoop dat ik niemand tegenkom die mij herkent. Ja, en wat Luuc van mij zal vinden? Dat kan me nu echt niet schelen. Ik blijf geen verstoppertje spelen terwijl anderen voor mij de kogel krijgen. Zo is het ook nog een keer.
Jidden met ster
Ik zie Jidden lopen met hun ster. Mannen en vrouwen. Volgens dat papiertje in mijn zak, dat persoonsbewijs, ben ik Karel van Kempen, een sjeikesje1 uit Volendam. Ik hoef dus geen ster te dragen. Maar toch kijk ik op iedere straathoek of ik geen politie zie of dat moffen mijn richting uitkomen.
Aan de overkant van de straat staat het politiebureau. Ik twijfel. Ik kan me nog omdraaien en teruglopen. Nu ben ik nog een vrij man. Als ik eenmaal daar binnen ben, dan is dat het einde van mijn verhaal. Ik ga vertellen wie ik ben. Daarna zullen ze me opsluiten om het hele verhaal van Rotterdam er bij mij uit te persen. En ook het verhaal van de brandbommen in het hotel en de schietpartij bij de Dam. G’d weet wat ze met me gaan doen. Naar Duitsland sturen om me daar dood te schieten? Zal ik papa en mama ooit weer zien? Ik draai me om. Op de weg waar ik zojuist vandaan kwam, zie ik niemand. Als ik nu terugren en me verstop in de schuur kunnen ze me niet zo te grazen nemen dat ik in doodsangst ook Luuc, Jopie en de anderen ga verraden. Twee keer neem ik een paar stappen op weg terug en twee keer draai ik me weer om, in de richting van het politiebureau. Ben ik echt die lafaard die andere mensen laat doodschieten om mijzelf te redden?
Ik duw de zware houten deur open. Het raampje van het loket wordt omhooggeschoven. ‘Ja, waar kom je voor?’ ‘Ik, ik moet de politie spreken, iets met de Duitsers’. ‘Ja, wat met Duitsers’? ‘Dat zeg ik. Ik moet de politie spreken’. ‘Ga maar op die bank achter je zitten. Er komt zo iemand’.
Ben ik nou de mejoggene?
Nu die vent achter dat raampje me toch laat wachten heb ik nog steeds de mogelijkheid om terug te gaan. Ik kan dan altijd nog zeggen, mochten die moffen mensen doodschieten, dat ik geprobeerd heb daar iets aan te doen. Een kerel wordt door twee agenten van de straat naar binnen gebracht. Hij schreeuwt en slaat woest om zich heen. ‘Laat me gaan, rotzakken. Jullie hebben de verkeerde’. De agenten laten hem rustig te keer gaan en slepen hem mee door een zijdeur verder het bureau in. Op de klok zie ik dat ik nu al tien minuten zit te wachten. Ben ik nou de mejoggene? Hoe lang moet ik hier zitten om opgesloten te worden net als die schreeuwlelijk die net is binnengebracht? Ik sta op, knoop mijn jas dicht. Maar dan gaat het raampje open.
‘Jij daar, mijn collega komt bij je’. Een van de deuren gaat open, een agent wenkt me om te komen. ‘Hoe heet je? ‘Karel, Karel van Kempen’. ‘Geboortedatum?’ ‘8 juni 1925’. ‘Laat me je persoonsbewijs zien’. Ik haal het persoonsbewijs tevoorschijn en schuif het over het bureau in ‘smans richting. Ik moet heel erg mijn best doen niet te laten zien hoe zenuwachtig ik ben. ‘Geboren in Volendam dus’. Ik knik. Zie ik nu een glimlach op de kop van die smeris? Of verbeeld ik me dat. De man leunt achterover.
Rustig joh
‘Vertel eens waar kom je voor. Wat moet je me vertellen over de Duitsers’. Mijn hand gaat in mijn broekzak en haal het propje met het krantenbericht tevoorschijn. ‘Hier, leest u zelf maar. Ik was hierbij. Ik wíl niet dat andere mensen worden doodgeschoten door wat ik heb gedaan!’ Ik gil het laatste bijna uit. ‘Rustig joh, laat me eerst even lezen wat hier allemaal staat.’ Hij strijkt het papiertje glad en legt het voor zich. ‘Jij heet Karel van Kempen, zeg je. Heet je echt Karel van Kempen?’ De man wacht niet op mijn antwoord. ‘Haal je zakken helemaal leeg.’ Een knoop, een plak brood in een bruin zakje, mijn potlood en de huissleutel van de gracht komen tevoorschijn. ‘Dat is alles?’ ‘Ja, meer heb ik niet.’
De politieman staat op. ‘Kom met me mee’. Hij pakt mijn spulletjes en grijpt me bij mijn arm. Terug op de gang lopen we een paar treden naar beneden. Hij draait een deur van het slot en trekt me bij mijn arm mee naar buiten. We staan op een kleine binnenplaats. Aan beide kanten zijn deuren met daar naast, boven in de muur, kleine getraliede raampjes. Nu krijg ik het te kwaad. Zo direct zal ik daar dus achter zitten. ‘Karel? Ben jij echt Karel? Jij heet vast geen Karel van Kempen. Jij bent gewoon een Jiddenkind. Mij kun je niet voor de gek houden. Hier’.
als een haas
Hij duwt mijn persoonsbewijs terug in mijn hand. ‘Stop dit weg. En hier zijn je andere dingen uit je zakken’. Ik kijk hem verbaasd aan. ‘Weg stoppen dat spul, in je zakken ermee. Zie je daar die kolenkist? Klim daar op. Dan met een zwaai over die muur. Voorzichtig dat je niet blijft haken aan die pennen op de muur. Aan de andere kant laat je je zelf op de grond vallen en maak je als een haas dat je uit de buurt komt. En, je laat je hier nooit meer zien! Je ben een Jidden joch. Zorg dat je uit handen van de politie blijft. En nu wegwezen.’ Nog voor dat ik boven op de kolenkist sta en mijn handen voorzichtig tussen de scherpe pennen op de muur zet is de politieman alweer naar binnen.
Bij mijn schuurtje wordt ik opgewacht door Luuc. ‘Waar zit je nou? Ik sta hier al een kwartier te wachten. Is meneer gaan wandelen? Je maakt me doodnerveus. Waar ben je geweest?’ Dit is in al die tijd de eerste keer dat ik Luuc voorlieg. ‘Ik zit hier nu al zo lang. Ik moest gewoon even naar buiten. Een ommetje.’ ‘Nou vooruit dan maar. Maar dat moet je niet te vaak doen. Mokum is geen Duveland.’
‘Ik kap er mee. Luuc, laat me met rust!’ Ruw duw ik de arm rond mijn schouders weg. ‘Als ik nu een pistool had schoot ik me zelf door mijn kop’. Luuc laat me uitrazen. Ik spring op, loop rondjes, ga weer zitten en bonk met mijn vuisten op de stenen muur. ‘Ik wil niet dat je me ooit weer vraagt voor wat voor een klus dan ook. Nooit, nooit, nooit!!’ Luuc staart onophoudelijk naar het papiertje dat hij nu in zijn hand heeft. “Bekendmaking. Aangezien de daders van de springstofaanslag te laf zijn geweest om zich aan te melden zijn de volgende gijzelaars aangepakt en hedenmorgen doodgeschoten.” Dan volgen de namen van vijf mannen.
reddende engel
‘Wat hebben die kerels misdaan dat zij moeten boeten voor waar wij mee bezig zijn geweest? Is dat wat Kodousj Boroech Hoe2 van ons wil? Onschuldige mensen laten vermoorden?’ Weer barst ik uit in een niet te stuiten huilbui. Luuc staat voor me. Hij grijpt me bij de revers van mijn jasje en schudt mij hard heen en weer. ‘Simon, hou nu op met dat gegrien! Jij hebt meer gedaan dan ieder van ons. Jij ben de dapperste van de hele ploeg. Jij hebt je zelf aangegeven. Daarom ben jij waarschijnlijk ook in de handen van die reddende engel gekomen in het politiebureau, die je weer de straat op heeft geschopt.’ Luuc drukt mij dicht tegen zich aan. Ook die bonk van een brandweerman hoor ik nu janken. Dit is te zwaar voor ons beiden.
Luuc veegt met zijn mouw over zijn gezicht. Zijn brandweermouw laat zwarte roetstrepen achter op zijn ponem. ‘Simon, er is voor ons geen weg terug. Die moffen zullen steeds harder terug slaan. Maar ik ga door. Steeds harder zal ik ze treffen. Uiteindelijk zullen wij hen overwinnen. Totdat ze met de staart tussen hun gore poten weer oprotten naar Moffrika.’ Luuc gebruikt grove woorden. Ik weet niet of dat het is. Maar met zijn laatste woorden trekt hij mij over de streep. ‘Luuc, ik blijf bij je. We gaan verder. Hoe dan ook’. Een laatste snik volgt nog.
(Wordt vervolgd)
1 Sjeikesje: Een (niet-joods) ventje
2 Kodousj Boroech Hoe: De Eeuwige
Geef als eerste een reactie