Uit gesprekken met bezoekers op de begraafplaats weet ik dat er nog altijd vreemde verhalen de ronde doen over hoe wij met onze doden omgaan. Vaak nemen de vertellers zelf al een slag om de arm als ze hun verhaal doen. Het verhaal dat wij iemand die op Sjabbat sterft van de trap gooien, wordt door henzelf niet meer geloofd, maar niettemin gretig doorverteld. Laatst vertelde iemand mij echter een broodje-aap-verhaal met zo’n stalen gezicht – Hij had het immers met ogen ogen gezien! – dat ik het zelf voor me zag. De verteller was een licht bejaarde Gooise boer, die als jongen in Bussum had gezien hoe een overledene – “ze bonden eerst een touwtje om zijn voeten” – verticaal in een diepe kuil werd neergelaten. Daarbij pakte een van de doodgravers de dode bij de schouders, teneinde hem zodanig te draaien, dat zijn gezicht naar het oosten gericht zou blijven. Toen ik kalm, maar vastberaden weigerde zijn verhaal te geloven, werd hij zowaar een beetje boos. Pas toen ik opperde dat ik het eens aan een vriend zou vragen, van wie de grootouders daar begraven liggen, bond hij in. Een beetje teleurgesteld, meende ik nog te merken.
Toevallig stuitte ik in diezelfde week op een krantenpagina uit 1951, met daarop de volgende ingezonden brief, van Opperrabbijn Justus Tal (1881-1954):
Israëlíetísche begraafplaats
Iemand legt mij de VOLKSKRANT voor van Zaterdag 8 September en wijst mij op het plaatje op blz.7 onder „In ’t Wapen van Amsterdam”, dat een afbeelding heet te geven van de Israëlietische begraafplaats aan de Zeeburgerdijk. ‘k Laat nu maar ter zijde, dat het plaatje helemaal niet de huidige toestand aangeeft. Eveneens, dat het „reeds meer dan twee eeuwen liggen de grafzerken …. onaangeraakt” dwaze onwaarheid is. Maar wel wil ik op de nonsens wijzen van het „ook wanneer zij scheef zakken of omvallen, worden zij niet hersteld, want de graven moeten onberoerd blijven tot de jongste dag””— een verzameling van malligheid om één kerntje waarheid. Waarom niet door deskundige Joden zulke dingen laten controleren? Dat die begraafplaats op het ogenblik in desolate toestand verkeert, ligt aan een reeks oorzaken, waar ook het stadhuis niet vreemd aan is. U behoeft allemaal niet te weten; maar dan moet u er ook niet over schrijven
AMSTERDAM. Opperrabbijn J. Tal.
NASCHRIFT: De tekst bij zijn (naar de natuur gemaakte) tekening van de Israëlietische begraafplaats te Amsterdam ontleende LIJNTREKKER aan het boek „Joodsche Riten en Symbolen”, door S. P. H. de Vries Mzn., rabbijn te Haarlem, over wiens deskundigheid wij met rabbijn Tal niet willen twisten. RED.
Omdat ik permanent op zoek ben naar oude afbeeldingen van deze begraafplaats, spoedde ik mij onmiddellijk naar de betreffende pagina in De Volkskrant in Delpher. Kijk eens, wat een aangrijpend tijdsbeeld:
Meteen werd ik nieuwsgierig naar het hele werk van deze ‘urban sketcher‘ avant la lettre, dus ik schafte mij snel de twee bundels van Lijntrekker aan: alleen nog antiquarisch verkrijgbaar. Daar zal ik nooit spijt van krijgen, want niet vaak was ik zo aangenaam verrast als toen ik de bladzijde met de tekening van Zeeburg opsloeg:
Naar alle waarschijnlijkheid heeft de tekenaar – Jan Bouman (1914-1971) – zelf minder defensief gereageerd dan zijn redacteuren en is hij naar Opperrabbijn Tal of een andere “deskundige Jood” toegestapt om te vragen hoe het dan wél zat. Zo kan het dus ook!
Mooi verhaal! Wat leuk dat je dan meteen nog twee bundels van deze tekenaar op de kop weet te tikken. Hopelijk heeft hij nog meer schetsen van Joodse gebouwen gemaakt en krijgen we die op een passend moment misschien te zien?
Dank je, Eva! Het zijn leuke boekjes, als je van wandelen en fietsen door de stad houdt. Veel van wat de tekenaar in 1951 zag is er ondertussen al niet meer. Ik zal eens kijken of er nog een verhaaltje voor De Vrijdagavond in zit.
En wat is er waar van de opmerking van de redactie van de Volkskrant aan rabbijn Tal dat deze opmerking uit “het boek „Joodsche Riten en Symbolen”, door S. P. H. de Vries Mzn., rabbijn te Haarlem” kwam?
He-le-maal niks. Er waren twee boeken, niet een. De voorletters van de rabbijn zijn S. Ph. En het citaat staat er niet in. Het tegendeel wel (eerste druk, 1932, p. 269): “een onduldbare toestand van verwaarloozing en de steenen dreigden af te brokkelen en erger, tot verwoesting te vervallen. We hebben daarom ingegrepen. De oude zerken zijn nu allemaal op de plekken, waar ze stonden – nog recht of reeds scheef – of waar ze al omgevallen waren, op betonnen ramen neergelegd. En ze zijn gerestaureerd.”
Mijn rabbijn zegt over kranten: 90% niet waar, 10% een misverstand.
Het “kerntje waarheid”, waar Opperrabbijn Tal op doelde is te vinden in diezelfde 1ste druk op pagina 267. De restauratie waar Rabbijn de Vries in jouw citaat over schrijft, vond in Haarlem plaats. Op de begraafplaats Zeeburg staan nu nog maar heel weinig zerken overeind, afgezien van het gerestaureerde vak aan de Valentijnkade.
Ik heb ook altijd in mijn familie vernomen dat weggezakte enz stenen niet rechtop gezet mogen worden. En als een mazeiwah vervangen wordt, moet de oude worden begraven (hetgeen is gebeurd met de steen van mijn voorvader Daniel Levie)… Jouw artikel lezende, vraag ik mij af waarom de stenen dan niet omhoog getrokken worden om de rest van de tekst te kunnen lezen en vertalen?