1 oktober 1941
Door het gekleurde glas van de ronde ramen naast de Oroun Hakoudesj1 is al duidelijk te zien dat het nu gauw donker gaat worden. Die lange Jom Kippoer is over een uurtje afgelopen. Dat ik de hele dag heb gevast is eigenlijk langs mij heen gegaan. Net als de twee dagen van Rousj Hasjone2, heb ik zo nu en dan even in sjoel gezeten. Helemaal achterin, naast het keukentje met mijn pet diep over mijn oren getrokken. Zo hoop ik dat niemand me heeft herkend. Ik vind het te gevaarlijk om de hele dag onder de mensen te komen.
Hier en daar in de banken zie ik bekenden uit de buurt. Een enkele van de Uilenburgsjoel. Meneer Weiniger die papa goed kent van de Swammerdamsjoel en dokter Sanders uit de Sarphatistraat. En zo nog een paar. Het grootste deel van de dag zit ik boven aan de trap. Met mijn machzour3 op schoot volg ik de dienst vanaf de zolder. Mochten de moffen me op de een of andere manier op het spoor komen, dan ben ik vandaar uit zo over het dak verdwenen.
Mokum op de Gracht is een roman van Lody B. van de Kamp die in feuilletonvorm verschijnt op de Vrijdagavond
Aflevering 38
De laatste woorden van het slotgebed klinken. “Sjema Jisroeil!, Hoor Israël, de Eeuwige uw G’d is Eén!”. Ja, daar is ie. De lange toon van de Sjoufer laat ons weten dat de vastendag voorbij is.
Op zolder heb ik een kaarsje aangestoken. Ik zit op de rand van mijn bed en kauw op de plakken brood die Luuc me gisteren vlak voordat het vasten begon bracht. ‘Hier, Karel heb je alvast je boterhammen voor wanneer je morgen weer mag eten. Als ik weg kan uit de kazerne breng ik je morgenavond nog wel een bakje koffie. Is dat goed?’ Ik knik goedkeurend. De Zeeuw, die overal aan denkt.
Gisteren heb ik goedkeurend geknikt. Nu denk ik er anders over. Ik zie dat beeld voor me van het aanbijten na Jom Kippoer van de afgelopen jaren. We zaten allemaal thuis rond de tafel met dat mooie door mama zelf geborduurde tafellaken erop. Het tafellaken dat maar één keer per jaar werd gebruikt. Op de avond na Jom Kippoer. Wij waren er dan met ons vijven. Mama, papa, Jaap en Brammetje en ik. Daarnaast aten opa en oma meestal mee en natuurlijk tante Selma en oom Levie met de kinderen. Nebbisj, arme opa en oma. Waar zouden die nu zijn? En oom Levie? Die niet eens een lewaje heeft gehad. Ergens dicht bij waar hij is gesneuveld hebben ze hem in de grond gestopt.
Een gekke manier om aan te bijten. Droog brood. Thuis begonnen we altijd met verse challe en dan kwam de schaal met haringsla op tafel. Bij de vierde of vijfde plak challe drong de geur van de viskoekjes die op het petroleumstel stonden te sudderen de kamer binnen, het hoogtepunt van de avond. Oma’s viskoekjes.
Is het nu drie jaar geleden? Papa staat plechtig op, grijpt de koffiepot en tikt met zijn lepeltje tegen de rand van zijn kopje. Hij gaat een speech houden:
‘Dit jaar is een bijzonder jaar. Onze oudste, Simon, is barmitswe geworden. Simon, nu jij groot bent zul je ook moeten leren koffie te drinken. Dat verhaaltje dat je groene haren krijgt als je als kind koffie drinkt, mag je nu wel vergeten. Geef me je kopje aan, ik schenk jou voor het eerst in. Want, en dat moet je goed weten, wat denk je dat het mooiste is van iedere Jom Kippoer? Inderdaad. Het eerste kopje koffie na die lange vastendag. En weet je wat nog mooier is? Wanneer opa, oom Levie en ikzelf straks na het eten een goeie sigaar opsteken. Alleen, daar moet jij nog een paar jaar mee wachten.’
Bah, dat juist nu deze herinneringen naar boven moeten komen. Hoe lang blijven die moffen hier in het land nog rondhangen? Vanavond had ik natuurlijk gewoon thuis aan tafel moeten zitten in plaats van in mijn eentje op die donkere zolder.
Toch ben ik blij dat Luuc me gisteren nog eens ernstig heeft gewaarschuwd. ‘Blijf vooral waar je bent, daar op zolder. De politie is nog steeds flink bezig. Ze hebben nu ook een paar mensen van de groep van de Keizersgracht opgepakt. Ik kom jou de dag na het vasten heel vroeg in de ochtend ophalen en dan breng ik je naar het station. De stad is niet veilig voor jou.’
Als hij niet zo serieus was geweest was ik vanavond laat misschien toch nog even langs huis gegaan. Of was ik misschien wel gaan aanbijten. Goed dat ik dat niet heb gedaan. Het moet daar afschuwelijk zijn. Zonder opa en oma, zonder oom Levie en een op gezette tijden huilende tante Selma. En als oudste zoon maak ik het plaatje compleet, op de vlucht voor die moffen. Dat is toch geen aanbijten? Zou papa vanavond toch zijn begonnen met de bouw van de soeke net als alle andere jaren? Of slaat hij dit jaar maar over. Achter de sjoel staat altijd nog een soeke die hij kan gebruiken.
Ik schudt de kruimels van mijn schoot en duw het dakraam open. De frisse lucht doet me goed. Ik probeer de herinneringen van vroeger uit mijn hoofd te krijgen. Het denken aan toen doet alleen maar pijn.
Ik heb behoefte aan wat beweging. En meer frisse lucht. Ik wring me door het raam naar buiten om me met mijn handen op te trekken aan de schoorsteen. Over de dakgoot kijk ik de Jodenkerkstraat in. Het is stil beneden. Er is niemand buiten. Iedereen zal wel zitten te eten. Ik klim wat omhoog, het schuine dak op. Wacht, twee huizen verder, aan de kant van de Weesperstraat is het dak nog een stukje hoger. Na wat verder klimwerk heb ik nu een prachtig uitzicht over de buurt. Over de Amstel heen in de verte die hele hoge kerktoren bij de Jordaan. Iets meer naar rechts de kap van het station. Ons huis kan ik net niet zien. Wel de slangentoren van de kazerne op de gracht en het topje van de Grote Sjoel.
Ik kijk nu ook recht naar beneden de straat in. De sigarettenwinkel van mevrouw Cohen naast de wijnhandel lijkt dicht te zijn. Zou dat komen omdat het de avond na Jom Kippoer is? Maar, nee. De kant van de Roeterstraat helemaal aan het einde net voor de gracht, daar is het café ook helemaal donker. Zou dat zijn omdat Jidden van de moffen niet meer naar cafés mogen? Net zoals we niet meer naar Artis, het theater of in het park mogen komen? Dat hebben die lui van de Joodsche Raad ons tenminste vlak voor Jomtof laten weten. Die meneer Asscher, ik kan hem niet begrijpen.
Twee auto’s komen vlak achter elkaar de straat inrijden. Gestapo. Ik zie het meteen. Ik grijp me vast aan de dakgoot. Ze blijven midden in de straat staan. Komen ze voor mij? Vier, nee, zes soldaten springen naar buiten met getrokken pistolen. Nee, ze lopen niet naar de voordeur van de sjoel. Iets verder op bonzen ze tegen het raam. Dat gajes wacht niet eens af of er wordt opengedaan. Ze trappen meteen de deur in en stormen binnen de trap op. Ik hoor gegil en gekrijs. Er vallen rake klappen. Stapje voor stapje loop ik achteruit naar de rand van het platte dak. Nu moet ik zo springen. Dan kan ik langs de goot tot aan het hoekhuis. Mochten die kerels beneden naar mij op zoek zijn, ben ik allang verdwenen tegen de tijd dat zij hier boven zijn. ‘Aha, meneer is aan zijn avond ommetje bezig.’ Ik was klaarblijkelijk zo verdiept in mijn vluchtpogingen dat ik helemaal niet in de gaten had dat Luuc door het kraam het dak was opgeklommen. ’Waar kom jij vandaan? Heb je geen dienst vanavond?’ ‘Nee, meneer de commandant. Luuc moet op jou letten. Ik kan jou nog geen avond alleen laten of die Grünen zitten achter je aan om wat jij de afgelopen maanden allemaal hebt uitgevreten. Zag je die auto’s beneden?’ ‘Ja, ik zag ze hiernaast naar binnengaan.’ ‘Weet je wie ze net hebben opgepakt? Wijnkoop, de broer van de communist. En dat is link. Het is een knoert van een kerel. Maar je weet nooit als ze hem eenmaal te pakken hebben, kan ie doorslaan. En deze Wijnkoop weet heel veel. Veel te veel. Hij kent heel wat mensen uit de knokploegen in de buurt. Ik hou mijn hart vast.’ ‘Ik denk dat ik wel weet wie je bedoelt. Wijnkoop was ook bij de staking.’ ‘Precies. Die bedoel ik’.
Mijn gedachten racen door mijn hoofd. Als ik hem ken, dan kent hij mij ook. We hebben met onze ploeg nogal wat uitgehaald. Als hij doorslaat… Ik moet daar maar niet aan denken. ‘Karel, jongen, jouw vakantie zit er op. Morgen ga je weer aan de slag bij de melkboer van Ouwerkerk. Heb je vanavond na het vasten genoeg gegeten?’ ‘Meer dan zat, Luuc. En wat mij betreft, ben ik klaar om nu te vertrekken. Voorlopig, met al die rotlui om me heen en dat hele tijd op de vlucht zijn, heb ik even genoeg van Mokum. Laat mij maar mijn gang gaan op het platteland waar jij vandaan komt.’ Mijn vriend staart me met open mond aan. ‘Joh, je bent mesjogge. Zo zeggen jullie dat toch? Mesjogge? Jij, een Jiddisje gozer van de gracht in Mokum verlangt naar de Zeeuwse lucht. En ik? Als ik twee dagen op de boerderij van mijn ouwelui op Walcheren ben, kan ik niet wachten om weer hier terug in de grote stad te zijn.’
Luuc zet zijn ene been door het dakraam. ‘De Heer heb vreemde kostgangers’. Beneden in de straat horen we nog gestommel. Autodeuren slaan dicht, motoren worden gestart. ’Het ziet er naar uit dat Wijnkoop inderdaad wordt meegenomen. ‘En Karel, vanavond kun je niet meer vertrekken. Jouw trein rijdt morgenvroeg om iets over half acht. Dat is een drukke trein daar val je minder op en ben je veiliger. Ik kom je om kwart over zes ophalen.’ ‘Ik zorg dat ik klaar sta.’
‘Eigenlijk kwam ik je nu ophalen om nog even langs pa en ma op de gracht te gaan. Maar laten we dat maar vergeten. Nu die moffen in de buurt zo bezig zijn, lijkt me dat niet zo verstandig. Dat betekent wel dat je dus weggaat zonder ze nog weer te hebben gezien’. Ik trek mijn koffer van onder mijn bed vandaan. ‘Luuc, laat mij nou morgenochtend gewoon maar naar oom Dirk en tante Aatje gaan. De hele tijd die zenuwen om me heen van een doodnerveuze moeder. En van een vader die tegen beter weten in hier in Mokum is blijven zitten, terwijl we, voordat dat geteisem over de grens kwam, nog de kans hadden om naar het buitenland te verkassen. Luuc, ik ga nog een paar uur maffen. En dan zit ik morgen weer in de trein’.
(Wordt vervolgd)
1 Oroun Hakoudesj: De Heilige Arke in de synagoge
2 Rousj Hasjone: Joods Nieuwjaar
3 Machzour: Gebedenboek voor de Joodse Feestdagen
Geef als eerste een reactie