Mokum op de Gracht is een roman van Lody B. van de Kamp die in feuilletonvorm verschijnt op De Vrijdagavond
Aflevering 35
Zondag 25 mei 1941
“Want door Hem hebben wij beiden den toegang door één Geest tot de Vader”. Ik kijk omhoog. Daar helemaal boven op de preekstoel staat de dominee. Zijn wijd uitgespreide handen lijken zijn woorden nog eens extra te willen benadrukken: “Ja, want door Hem hebben wij beiden den toegang door één Geest tot de Vader”. Dominee laat zijn handen rusten op de balustrade van de preekstoel. Het lijkt wel of de man juist mij aanstaart. Verward kijk ik om me heen. Dominee, preekstoel, kerk. Het zijn allemaal woorden die nog steeds niet veel voor mij betekenen. Sjoel, de opperrabbijn, het almemmor, dat zijn woorden waar ik mee vertrouwd ben. Maar sinds ik mezelf niet alleen geen Simon meer mag noemen maar ook mijn nieuwe schuilnaam Bernard alweer is verdwenen uit mijn persoonsbewijs ben ik in deze andere wereld terecht gekomen. Zo gauw ik in Vlissingen met Luuc uit de trein stapte duwde hij mij het nieuwe persoonsbewijs in mijn handen. ‘Nu ben en blijf je Karel van Kempen.’
“Zo zijt gij dan niet meer vreemdelingen en bijwoners, maar medeburgers der heiligen, en huisgenoten Gods”. Dominee wringt zijn handen in elkaar.
Mijn blik dwaalt over de rijen banken. Alle mensen naast me, voor me en in de banken tegenover me staren omhoog naar de preekstoel. Het lijkt wel of de mensen in de kerk niet kunnen wachten tot de woorden, die van bovenaf over hun hoofden worden uitgestort, hen bereiken. Zo verlangend luisteren de kerkgangers naar de preek. Tante Aatje laat haar handen, rond haar tasje gevouwen, op haar schoot rusten. Op die brede schoot blijft nog genoeg ruimte over voor het zwarte boekje. Ze noemt dat haar Bijbeltje.
Aan de mannenkant rusten de armen van oom Dirk op zijn enorme buik.
Daar klinken de eerste tonen van het orgel. Het zware mannengeluid wordt al gauw gevolgd door de eerste schuchtere vrouwenstemmen.
“Hoe zalig is het volk, dat naar Uw klanken hoort!
Zij wandlen, Heer’, in ’t licht van ’t Goddlijk Aanschijn voort”.
Stiekem kijk ik op van het boek dat voor me op de richel van de bank rust. Dit boek heet psalmbundel. Staart die man in dat zwarte uniform nu echt de hele tijd ook al in mijn richting? Of verbeeld ik me dat? Dit soort pakken ken ik natuurlijk van de gracht, toen ik nog thuis woonde. Dan marcheerde er een hele groep van deze mannen in het zwart door mijn buurt. Pappa deed altijd de gordijnen dicht. “Dit zijn NSB’ers. Het is maar beter dat zij niet weten dat wij hier wonen”. Ik grinnik. Als ik Jopie in dit dorp tegen zou komen grepen we deze vent vast in zijn nekvel. Er is ook hier vast wel een gracht in de buurt waar we hem in kunnen kukelen. Ik richt mijn ogen weer op dat psalmenboek en probeert mee te zingen. De man mag niet merken dat ik hier in de kerk eigenlijk niet thuis hoor.
Tante Aatje knikt me bemoedigend toe. Haar hoofd met haar hoed beweegt mee op de maat van het orgel. “ Zij wandlen, Heer, in ´t licht van ‘t Goddelijk Aanschijn voort”.
Met mijn vlakke hand wrijf ik het zolderraampje schoon. Het ruitje beslaat onmiddellijk opnieuw. Hé, hé, nu is het schoon. Zo kan ik goed naar buiten kijken. Links kijk ik aan tegen de dijk. Op de helling grazen geiten. Rechts strekken zich de weilanden uit. Tussen de wilgenbomen zie ik een eenzame visser zitten. Een boer loopt met een ploeg achter zijn paard. Tenminste, ik denk dat het een ploeg is. Als stadskind ken ik wat ik hier zie alleen van plaatjes. Ik draai me om en ga gehurkt op mijn bed zitten. Ik moet oppassen dat ik mijn hoofd niet stoot tegen de balken van het schuine dak, dat vlak boven het voeteneinde begint.
Spontaan springen opnieuw tranen van woede in mijn ogen. Die rotmoffen! Door hen moet ik hier ergens in een of ander dorp in Zeeland wonen bij volstrekt vreemde mensen. Ik zit nu al bijna een hele week in dit kleine hok op zolder. En dan gisteren naar die kerk. De man die zichzelf oom Dirk noemt en de vrouw die ik tante Aatje zou moeten noemen vragen me iedere keer om naar beneden te komen. Maar waarom zou ik? De eerste avond bracht de vrouw in de avond een bord naar boven, met aardappelen, iets groens dat op andijvie leek en een stuk worst. Ik heb het eten toen gewoon laten staan. Ik kan toch geen treif eten? Als mijn vrienden uit het verzet het inderdaad zo nodig vonden dat ik maar eventjes moest verdwijnen hadden ze toch ook wel kunnen zorgen dat er iets fatsoenlijks te eten is? Waarom naar een dorp ergens aan zee sturen waar ik als een goj moet leven?
Toen de vrouw had gezien dat ik het eten liet staan bracht ze me een paar plakken brood. Ik vroeg waar ik mijn handen kon wassen. “Handen wassen? Om brood te eten? Jij hebt toch schone handen”? Ik heb maar geen moeite gedaan om uit te leggen dat Joden altijd hun handen met een beker moeten overgieten voordat ze brood eten. Als ik niet fatsoenlijk moutse kan maken dan desnoods maar zonder. Wel voelde ik me schuldig bij het maken van de beroche en het brood zonder handenwassen in mijn mond stopte.
Er wordt gemorreld aan de ladder. Iemand klimt naar boven. Luucs hoofd komt door het gat naar de zolder tevoorschijn. Ik omhels mijn vriend. En huil. Hij legt zijn arm om mijn schouder. Samen zitten we op de rand van mijn bed. Verdorie, die tranen. Ik ben toch geen klein kind?
‘Simon, vandaag ben ik toch maar weer naar Zeeland gekomen. Even kijken hoe het mijn oude lui gaat. En om te zien hoe het jou vergaat. Weet je waar jij hier bent? Hoe het hier heet?’ Ik haal mijn schouders op . ‘Geen idee’. ‘Ouwerkerk. Mijn ouwe lui wonen in een boerderij wat verderop. Hier bij Dirk en Aatje ben je in ieder geval helemaal veilig’. ‘Wat nou veilig! Hier zit ik mijn tijd te verdoen. Die moffen gaan hun gang en ik ben voor hen op de vlucht geslagen. En trouwens, waarvoor doe ik dit nu allemaal? Een paar kogels afschieten op een Duitse generaal en meteen nemen die rotzakken wéér een paar honderd Joden mee naar de kampen. Is dat nu echt de moeite waard? En dan hebben ze ook nog twee van onze jongens mee genomen naar de Sicherheitsdienst. Wie weet wat die met hen uitspoken’. Luuc staat nu recht voor me. Hij moet zijn hoofd wel buigen om niet tegen de lage balken aan te stoten. ‘Simon’, fluistert hij, ‘heb jij al die honderden soldaten gezien die nodig waren om naar jou, Jopie en de anderen van onze ploeg op zoek te gaan. Misschien lijkt het niet de moeite waard wat wij doen, maar zo is het niet. Door al onze acties houden wij de hele tijd al die honderden soldaten bezig. Die zijn door ons zo druk dat Seiss In Quart in Den Haag niet de kans krijgt om al deze militairen naar het front te sturen om te vechten. Om Duitsland te verdedigen. Zolang wij maar doorgaan en onze kameraden hetzelfde blijven doen in België, Frankrijk en de rest van Europa kan het Duitse leger nooit op volle kracht dit Duitse Rijk verdedigen. En dan zul je zien, dan komt het moment dat ze gedwongen worden om zich over te geven. Echt Simon, eigenlijk moet ik Karel zeggen, het is zeker de moeite waard’. Dan komt er toch een diepe zucht. ‘Ook als opnieuw Joden worden opgepakt’. En nog een zucht. ‘Dit is oorlog’. Ik vind het moeilijk wat Luuc me voorhoudt. Maar ik begrijp wel wat hij bedoelt. ‘Trouwens, en dit is natuurlijk ook diep geheim, jij zit hier bij Dirk en Aatje niet zomaar. Deze brave lui doen hier in Zeeland hetzelfde wat wij in Mokum doen. En over een dag of wat wanneer jij hier eenmaal gewend bent gaan zij ook van jouw kunstjes gebruik maken. Dat weet ik nu al’. Ik krijg een ferme tik op mijn schouders. ‘Karel, ik ga nog even naar de boerderij. Helpen met melken. Vannacht reis ik terug naar Mokum. Ik zal jouw ouwelui en de twee kleintjes op de gracht een groet brengen. Hou je haaks gabber van me. Leve de Koningin!’ Ik krijg weer een warm gevoel vanbinnen. ‘Leve de Koningin, Luuc!’
(Wordt vervolgd)
Almemmor: Verhoogde lessenaar in de sjoel
Geef als eerste een reactie