Niemand kneedt ons opnieuw uit aarde en leem

Psalm van Paul Celan

beeldmerk Poëzie van de twintigste eeuw

Het gedicht is als gedicht duister, het is duister omdat het een gedicht is. Het gedicht wil begrepen worden, het wil juist omdat het duister is, worden begrepen – als gedicht, als ‘gedichtsduister’. Paul Celan in zijn ‘Büchnerrede’ Der Meridian, 22 oktober 1960.

Je hoeft geen gedichten te lezen. Poëzie eist niets, maar belooft veel. Mits je geduld met haar hebt, zoals met mensen. Gedichten vragen doorgaans veel meer aandacht dan een roman. Omdat het verdichtingen zijn, concentraties, als droogbloemen in het donker bewaard tussen boekbladen. Wie ze opslaat, leest, herleest en bepeinst, kan ze weer laten opbloeien. Dat kost tijd, soms veel tijd, tot je eraan toe bent ze zo te laten spreken als ze geschreven zijn, om te begrijpen waarom de dichter zo karig was met woorden, zoveel woorden moest weglaten die zijn gedicht in de weg stonden.

Gedichten lezen en ontleden is ook een vorm van meditatie. Het maakt je stil, doet je herademen en zet een wakende engel voor je mond die je behoedt voor oeverloos en zinloos gepraat. Poëzie is het sprekende zilver dat leidt naar het zwijgende goud. 

Dit geldt des te meer voor de gedichten van Paul Celan, waarvan we in eerdere afleveringen van deze rubriek reeds enkele probeerden te benaderen. In deze aflevering ‘Psalm’, een van zijn beroemdste gedichten.

PSALM

Niemand knetet uns wieder aus Erde und Lehm,
niemand bespricht unsern Staub.
Niemand.

Gelobt seist du, Niemand.
Dir zulieb wollen
wir blühn.
Dir 
entgegen.

Ein Nichts
waren wir, sind wir werden 
wir bleiben, blühend:
die Nichts-, die
Niemandsrose.

Mit dem Griffel seelenhell,
dem Staubfaden himmelswüst,
der Krone rot
vom Purpurwort, das wir sangen
über, o über
dem Dorn.

PSALM

Niemand kneedt ons opnieuw uit aarde en leem,
niemand bespreekt onze stof.
Niemand.

Geloofd zijt Gij, Niemand.
Om uwentwil willen
wij bloeien.

tegemoet.

Een niets
waren wij, zijn wij, worden
wij blijven, bloeiend:
de niets-, de 
niemandsroos.

Met 
de zielsheldere stijl
met de stuifdraad hemelwoest 
de kroon rood van
het purperwoord, dat wij zongen
boven, o over
de doorn.

Paul Celan

Radicale psalm

‘Psalm’ is de titel, een lofzang van bijbelse aard. Je zou deze psalm van Celan kunnen lezen als een radicalisering van, bijvoorbeeld, de Psalm die Jezus aan het kruis in de mond is gelegd: Psalm 22, ‘God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten.’? Net als in het gedicht van Celan, wordt ook daarin de lofzang in weerwil van die godverlatenheid voortgezet, tegen ‘beter weten’ in: ‘Aan jou ontspringt mijn lofzang in de grote vergadering’ (vers 26). Maar die ‘god’ is hier bij Paul Celan, een ‘Niemand´ geworden. Want, aldus Wiel Kusters in zijn bespreking van het gedicht:  ‘zo hij heeft zich in de jongste geschiedenis geopenbaard, als de grote Afwezige. (…) Gods bestaan is onaannemelijk geworden, in bevestigende termen valt er niet meer over Hem te spreken. Maar de daardoor ontstane leegte blijft om benoeming vragen. Juist de vermoorden, moeten zich bewust zijn geweest van het gapende gat waar eens hun God was’ (in Ik graaf, jij graaft, Amsterdam 1995, blz 64-65)   

Geen nieuwe Genesis

Het gedicht begint met een negatie van Genesis 2:7. ‘… toen boetseeerde JHWH God de mens, stof van de aarde, levensadem blies hij in zijn neus en de mens werd een levende ziel.’ Deze Psalm wordt gezongen door dode zielen, of namens hen door zielen die van hun levende geliefden beroofd zijn – de slachtoffers van de Shoah. Zij zeggen: ‘Niemand kneedt ons ons opnieuw – voor een tweede keer – uit aarde en leem.’ God schiep hemel en aarde en alles erop en eraan door te spreken. Maar nu wij stof geworden zijn, tot stof teruggekeerd, valt er niets meer te zeggen. ’niemand bespreekt onze stof’, onze stof kan niet meer tot leven gesproken worden. Desondanks wordt de lofzang in de volgende strofe voortgezet: ‘Geloofd zijt Gij, Niemand’. Niemand met een hoofdletter. De doden willen die Niemand tegemoet bloeien: ‘Om uwentwil /willen wij bloeien / U tegemoet.’ In het Duitse entgegen zit ook tegenstand: tegen U in. De doden blijven tegen hun dood in bloeien, hoezeer zij ook  niets en niemand geworden zijn. Zo worden zij, zo zijn zij en zo blijven zij: bloeiend als negatieven, als ‘niets- en niemandsrozen’. Want er is maar één Genesis en eens geschapen blijft geschapen.

‘O hoofd…’

Celan legt in dit en andere gedichten een verbinding met het lijden van zijn volk en dat van Jezus, de godverlatene, op wiens laatste schreeuw Niemand antwoordt. 

Aan het eind van dit gedicht klinkt het bekende kerklied van Paul Gerhardt door: ‘O Haupt voll Blut und Wunden (…) mit einem Dornenkron’, ook bekend uit de Matthäus Passion. De niets- en niemandsrozen bloeien voor Niemand. ‘Geloofd zij Niemand,’ zingen zij doodstil. ‘De (bloemen)kroon is ‘rood van het purperwoord, dat wij zongen’, ‘vol bloed en wonden’. 

Een oud misverstand

In een scriptie voor de Universiteit van Graz uit 2012 merkt Verena Walzl over dit gedicht van Celan op ‘dat kennelijk nog niemand zich heeft afgevraagd, waarom in de laatste strofe ineens “het christelijk geloof” ter sprake komt, terwijl de rest van het gedicht zich richt op de Joodse God van het Oude Testament’. Een typisch christelijk misverstand, alleen al omdat ‘de God van het Oude Testament’ hier weer eens wordt afgezet tegen die van het ‘christelijk geloof’. Maar Celan heeft het helemaal niet over ‘het christelijk geloof’. Als hij naar Jezus verwijst, is het naar de Joodse man die stervend tegen zijn Joodse God met de Psalm mee roept ‘Waarom heb je mij verlaten!’ Niemand heeft hem van de dood kunnen redden, daarin is hij de broeder van alle vermoorden. Dat heeft de uit Polen naar Amerika uitgeweken dichter Jacob Glatstein heftig verwoord door ‘zijn bedroefde God’ in het gedicht ‘Mijn broeder vluchteling’ te laten zeggen:

Lijden, bloed, doorboorde handen,
de triestheid van bloedeloze aderen –
een kinderlijke fabel in dwaze bewoordingen.
Dat heb ik vermenigvuldigd met zes miljoen,
ik heb de fabel een moraal gegeven.

De dood van die ene, Jezus, krijgt pas betekenis, ‘moraal’, als beeld van de dood van alle onschuldig vermoorden, ‘vermenigvuldigd met zes miljoen’. De fixatie op die ene dood, zoals vaak gangbaar in ‘het christelijk geloof’, is dwaas, een kinderlijke fabel, valse mythologie. 

De wildernis zal bloeien als een roos’ (Nijhoff)

Hoe die rozen Niemand tegemoet bloeien, wordt door Celan plantkundig aangeduid:

Met 
de zielsheldere stijl
met de stuifdraad hemelwoest 
de kroon rood van
het purperwoord, dat wij zongen
boven, o over
de doorn.

De stijl, in het Duits Griffel, is het lange gedeelte van de stamper, het vrouwelijke deel van de bloem. De zielen van de rozen zijn helder, doorzichtig. De ‘Stuifdraad’ – in het Duits Staubfaden, meeldraad, het mannelijke deel van de bloem. Ik koos voor het minder gangbare ‘Stuifdraad’. Het Duitse ‘Staub’ verwijst ons terug naar het stof uit de eerste strofe. Met de stof van hun stuifdraden stuiven de rozen op naar de hemel, bestormen hem, ‘hemelwoest’ van levenswil. De heldere ziel en de woeste draad vormen de laatste onverwoestbare resten van de rozen, hun levenskracht, hun voortplantingsorganen. En daaromheen staat het ‘hoofd’ – ‘dat wij zongen’, met de purperen, bloedrode kroon van het lijden. Maar plantkundig gezien staat die bloemenkroon, dat hoofd daarboven, boven de doornen: 

boven, o boven
de doorn.

Bij het bloeien van de niemandsroos mogen we ook denken aan de bekende tekst van Jesaja (35:10): ‘De woestijn (de wildernis, de steppe) zal bloeien als een roos’ (of zoals Nijhoff vertaalde ‘als een lelie’)’. Hosea kan ook: ‘Ik zal voor Israël zijn als dauw, opdat hij zal bloeien als een roos en zijn wortelen zich zullen uitstrekken als de Libanon’ (14:6).  

De schepping is met de moord gebroken, zoals met de moord van Kaïn op Abel. En niemand kan de doden opnieuw tot leven kneden, geen woord spreekt hen meer tot levende wezens. Maar de niets- en niemandsrozen blijven bloeien, om Niemandswil. In de tastende taal van de poëzie blijven zij voortleven, zij houdt de gedachtenis levend, dat is de enige menselijk mogelijke manier, hoe onmogelijk en machteloos ook. Over de worsteling met die onmogelijkheid gaan alle gedichten van Celan, van deze en van alle Psalmen! Want hoezeer mensen ook proberen te geloven in de opstanding, de dood is daarmee nog niet overwonnen. Er blijft een woestenij van stilte, waarin we elkaar bestuiven, bespreken, beademen, overeind en vooruit helpen, of dragen. 

Over Kees Kok 32 Artikelen
Kees (C.G.) Kok (1948) is onafhankelijk theoloog en sinds 1980 verbonden aan Ekklesia Leerhuis Amsterdam; vertaler (Duits) en uitgever van het werk van Huub Oosterhuis; voorzitter van de Stichting Huub Oosterhuis Fonds. De rode draad in zijn theologie is de veelal geloochende en verraden joodse oorsprong van het christendom. Hij schrijft veel over joodse literatuur en vertaalde Duits-joodse poëzie onder andere van Hilde Domin. Hij is gehuwd, heeft drie kinderen en vijf kleinkinderen.

Geef als eerste een reactie

Geef een reactie

Uw e-mailadres wordt niet gepubliceerd.


*