In deze bijdrage gedichten van Avraham Ben Yitzhak Sonne, Rose Ausländer en een fragment van Lea Goldberg, dichters die in deze rubriek eerder aan bod zijn gekomen. De gedichten gaan elk op geheel eigen wijze over Jom Kippoer.
Gedichten uitleggen is een waagstuk. Moeten ze niet voor zichzelf spreken? Ja, maar goede, hecht gecomponeerde gedichten vragen om enige toelichting. Ze willen zó veel zeggen, dat je niet aan de oppervlakte van de tekst kunt blijven hangen. Je moet op zoek naar hun wortels, de diepten waaraan ze zijn ontsproten. Dat geldt zeker voor deze gedichten.
1.
ENKELEN ZEGGEN:
Dag na dag laat zijn dovende zon na
en de nachten beklagen elkaar.
Zomer na zomer loopt uit op verval
en de wereld bezingt haar sores.
Morgen zullen we sterven, weg onze woorden.
We staan voor de poort die gaat sluiten,
als op de dag van ons heengaan. En het hart dat juicht,
omdat God het doorlaat, zal beven van vrees voor verraad.
Dag na dag doet rijzen een brandende zon,
nacht na nacht stort zijn sterren uit,
en op de lippen van enkelen stokt het lied:
op zeven wegen gaan wij heen, wij keren terug op een.
1917
Dit gedicht van Avraham Ben Yitzhak Sonne is geschreven met de Eerste Wereldoorlog op de achtergrond, met Psalm 19 als poëtische bron en met Jom Kippoer als focus.
Psalm 19 is zo vertaald*:
De hemel ontvouwt de glorie van God,
het uitspansel roemt het werk van zijn handen.
De dag geeft het door aan de volgende dag,
de nachten vertellen elkaar wat zij weten.
Het is geen spreken, er zijn geen woorden
en hun stemmen zijn niet te horen.
Hij heeft voor de zon een tent opgeslagen, –
een bruidegom die uit zijn bruidsvertrek komt
een held die juichend zijn tocht onderneemt –
dat is de zon, hij klimt langs de hemel
en daalt af aan de uiterste grens,
en niets blijft voor zijn hitte verborgen.
Dit natuurgebeuren wordt in het gedicht gekleurd door de sores van de wereld ten tijde van de Grote Oorlog (1914-1918). In de Psalm roemt het uitspansel de kabod, de glorie, de overmacht, het gewicht, de ‘heerlijkheid’ van God, waarvan de zon het symbool is. In dit gedicht wordt niet geroemd, en het geeft ook geen beschrijving van de glorieuze omloop van de zon, klimmend en dalend. Hier laat elke dag een dovende zon na. En de ene nacht beklaagt de andere. Zomer na zomer loopt uit op verval. De wereld bezingt niet Gods glorie, maar haar eigen sores.
In de tweede strofe heerst de dood. ‘Morgen zullen we sterven’, vallen als bladeren in de herfst. En overmorgen ook. De natuur gaat onverstoorbaar haar gang en de oorlog woekert voort, van de ene stralende zomer naar de volgende, telkens uitlopend op verval, op talloze ‘gevallenen’. En van al die doden zijn de woorden verstomd in hun mond. De dichter identificeert zich met met hen: wij zullen sterven. Wij komen te staan voor de poorten die gaan sluiten, zoals op het eind van Jom Kippoer, de ne’ilah. En als we worden toegelaten juicht ons hart, maar het wordt ook bevangen door vrees en beven, want het moet verantwoording afleggen. Hebben wij de zaak van God en van zijn mensen op aarde, gediend of verraden?
In de derde strofe brandt elke dag opnieuw de zon. En nacht na nacht stort zijn sterren uit. Strijden de sterren mee? Kiezen ze partij, zoals in het lied van Debora?
Vanuit de hemel streden de sterren
vanuit haar banen streden zij tegen Sisera. (Richteren 5, vers 20)
Dan komen de ‘enkelen’ uit de titel van het gedicht ter sprake: ‘op de lippen van enkelen stokt het lied’. Wie zijn die enkelen of enkelingen? Het Hebreeuws heeft ook de connotatie van ‘eenzamen’. Het lied bestaat uit slechts één regel: ‘Langs zeven wegen gaan wij heen / wij keren terug op één’, dan stokt het lied meteen. Raadselachtige regels, waar de aantekeningen bij de Engelse en Duitse vertaling niets over zeggen. Misschien speelt de dichter hier met dat zinnetje in Deuteronomium 28, vers 7:
Adonai zal uw vijanden die tegen u opstaan,
verslaan en aan u overleveren.
Langs één enkele weg zullen zij tegen u optrekken,
maar langs zeven wegen voor u vluchten.
De vijanden die massief langs één heirbaan zijn aangestormd, druipen naar zeven kanten af. (Mede dankzij de mee strijdende sterren?) Hier in het gedicht zijn de verhoudingen omgekeerd. De enkelingen – de vredelievenden, de verzoeners? – die naar zeven kanten uiteengejaagd zijn – keren terug op de éne en enige weg. Dat moet wel de weg van de Thora zijn, die in de tweede helft van Psalm 19 zo uitbundig wordt geroemd. Maar waarom stokt, waarom besterft dat lied dan op hun lippen? Zijn zij sprakeloos geworden, zoals die schapen van Jesaja, stom voor hun scheerders (53:4-11)? Staan die enkelingen voor de ‘dienstknechten van Adonai’? Voor de zesendertig rechtvaardigen, over wie André Schwarz-Bart in De laatste der rechtvaardigen schreef: ‘Maar wanneer er ook maar één zou wegvallen, zou de mensheid met een schreeuw uitdoven.’?
2.
JOM KIPPOER
Getroost
door het woord verzoening
in je ark van angst
zie jouw spiegelbeeld
in de zondvloed
van het afgelopen jaar.
Heden
mag jij je zat vasten
je tranen drinken
Verzegeld
wordt heden
de noodlotsbrief
Je zult hem lezen
de bittere de zoete
dag na dag
tot aan de
volgende Jom Kippoerof tot
jij je ogen sluit
voor altijd
Morgen
regent het weer
In dit gedicht van Rose Ausländer over Jom Kippoer, staan troost en verzoening voorop. Maar het gaat ook over een ‘ark van angst’ drijvend op de zondvloed, het water waarin je jezelf met al je falen en feilen van het afgelopen jaar weerspiegeld ziet. Volgens de volksetymologie is ‘zond’ in zondvloed verwant met zonde. Vandaag, op Jom Kippoer, mag je je zat vasten aan je tranen van berouw. De balans wordt opgemaakt, de ‘noodlotsbrief’, het oordeel wordt verzegeld. Vastgelegd in het Boek des Levens. Die balans is zoet en bitter, zoals heel je leven bitter is en zoet. Je mag hem lezen (en ervan leren) tot de volgende Jom Kippoer, of tot de dag dat je zelf voor de poort komt te staan, op je sterfdag. En morgen regent het weer. De vloed van bitterheid blijft. Maar na de regen komt toch de zon, het zoete, de troost van de verzoening?
3.
Tenslotte nog het vierde en laatste deel van een lang gedicht van Lea Goldberg, over de afsluiting van de avoda van Jom Kippoer, het uur van de sluiting van de poorten:
4. Ne’ilah
Nooit heb ik geleerd hoe te staan bij het bidden.
In de vrouwenafdeling boven
was er één vrouw die haar stem verhief
boven woorden en betekenissen uit
verzegeld voor haar
en haar God.
Met al die velen vermoorden
is zij allang vergeten.
En ik, in een ander land,
wil schreeuwen net als zij
maar kan niet:
Ik kan mij niet herinneren
hoe te spreken met dode engelen
in het uur dat de poorten sluiten.
Lea Goldberg heeft nooit geleerd hoe ze moet staan bij het bidden in de vrouwenafdeling in de synagogen van haar door verhuizing en vlucht getekende jeugd in Litouwen. In 1935 emigreerde ze met haar moeder naar Palestina. Ze weet nog hoe één vrouw daar toen haar stem verhief:´boven woorden en betekenissen uit / verzegeld voor haar en haar God’, onverstaanbaar en onbegrijpelijk voor de mensen, niet voor God. Die vrouw is allang vergeten, zij is een van de vele vermoorden. De dichter, in dat andere land, wil ook zo schreeuwen, onverstaanbaar voor de mensen, verstaanbaar voor God, maar zij kan dat niet. Zij weet niet hoe, kan zich niet herinneren, is vergeten, ‘hoe te spreken met dode engelen / in het uur dat de poorten sluiten’. De poorten waar we allemaal voor komen te staan, zoals Avraham Sonne in zijn gedicht schreef en waar alle doden – alle dode engelen, zoals die vrouw – hun woorden kwijt zijn. Echter, deze woordenstrijd tussen de doden en hun God is opgetekend en verzegeld in het Boek des Levens.
* De vertaling van Psalm 19 is uit: Vijftig psalmen. Proeve van een nieuwe vertaling,door Huub Oosterhuis en Michel van der Plas ism Pius Drijvers en Han Renckens, Ambo, Utrecht 1967.
Geef als eerste een reactie