Mokum op de Gracht is een roman van Lody van de Kamp die in feuilletonvorm verschijnt op De Vrijdagavond
Deel 24
14 januari 1940
‘Ach wat. Hij noemt zich Minister van Oorlog. Dat sjemazzel1 weet niet eens het verschil tussen de voor- en de achterkant van het geweer. Hij moet ons vertellen hoe wij die Moffen tegen moeten houden?’ Oom Levie ziet er uit als een echte soldaat in zijn bruine uniform met hoge schoenen met een heleboel gaatjes voor van die lange veters. ‘Vijf jaar geleden was ie nog een boer op het platteland en nu mag ie zich minister noemen. Hij heeft verstand van een mestkar. Als ie een tank tegenkomt vraagt ie ‘wat is dat voor een ding?’ Papa grinnikt. ‘Als ik jou was zou ik me als Jan Soldaat maar een beetje gedeisd houden. Voor dat je het weet sluit de kolonel jou op in het cachot en mag je daar zes weken brommen’. Nu lacht oom Levie. ‘Zes weken brommen? Prima. Tegen die tijd is de mobilisatie voorbij en mag ik in de drogisterij in de Roeterstraat weer achter de toonbank staan. Dat is dan toch prachtig geregeld?’ Oom Levie schuift zijn stoel dichter bij de tafel. ‘Herman, zonder sjtosj2. Weer je wat wij gisteren in de Wieringermeer hebben gedaan? De helft van onze compagnie moest graven. Lange sleuven dwars door de akkers heen. En wij? Een hele lading dienstfietsen werd afgeleverd. Wij moesten de banden plakken en de vastgeroeste kettingen smeren, inkorten en weer om het rad leggen.
Kijk naar mijn handen. Dat smeer krijg je er met de beste groene zeep nog niet vanaf. Als die Moffen eenmaal hier komen en we ze rechtsomkeer jagen naar hun Heimat kan iedereen tot in lengte van jaren zien wat Levie in de oorlog heeft moeten doen voor ons volk en ons vaderland’. Hij steekt zijn zwarte handen de lucht in. ‘Rika, schenk me nog maar een bakkie in. Dan ga ik zo naar Selma. Mag ik vlak voor sjabbes nog net even de keukenvloer dweilen’. ‘Oom Levie, kunt u nou thuis blijven?’ ‘Nee, over sjabbes mocht ik deze week naar huis. Zondagmiddag om 5 uur moet ik me weer melden bij mijn officier.’ Levie kijkt papa aan. ‘Herman heb jij die foto’s in de krant gezien hoe die Moffen Polen binnentrokken? Met al die auto’s, vrachtwagens, motorfietsen en natuurlijk de tanks?’ Papa kijkt bedenkelijk en knikt. ‘Ja, ja, die heb ik gezien.’ ‘Als ze op dezelfde manier déze kant op komen mogen wij ze op onze fietsen tegemoet rijden’. Oom Levie heeft een bittere trek om zijn gezicht. ‘Met geweren waarvan de helft het niet doet en voor de andere helft er niet genoeg kogels zijn. Als die minister binnenkort niet met fatsoenlijke oorlogsspullen komt, dan is “Zeeburg” niet groot genoeg. Jullie mogen kaddisj voor me zeggen. Als dat tenminste nog van de Moffen mag’. Oom Levie staat op. ‘Laten we maar niet zo miesj vooruit kijken. Kodousj Boroech Hoe is er ook nog’. ‘Zo is het Levie. Eerst wordt het nog sjabbes.’
Ik loop met mijn oom de gracht af. Op de markt worden de eerste kramen alweer afgebroken. Over een uurtje of zo begint sjabbes. De tram komt er aan. Het achterbalkon staat vol. De bestuurder laat oom Levie aan de voorkant binnen. Oom draait zich nog een keer naar mij om. ‘Kijk, de soldaat, redder des vaderlands, mag door de voordeur naar binnen.’ ‘Groeten aan tante Selma’. Mijn wens wordt overstemd door de luid rinkelende bel van de vertrekkende tram.
Op de binnenplaats van de kazerne rolt Luuc samen met zijn collega’s de natte slangen uit. ‘Hee, Joodje, je bent nog net op tijd om ons een handje te helpen.
Of is je sjabbes al begonnen?’ ‘Hou je kop Janus’ roept Luuc. ‘Mijn vriend noemt jou toch ook geen tofelemoontje3?’ ‘Tofelemoontje?’ Wat is dat?’ ‘Tofelemoontje, dat ben jij. Maar dat weet je niet eens. Daar ben je nog te stom voor’. ‘Tofelemoontje? Nooit van gehoord’. Janus, is jouw oom geen pastoor? Van die grote kerk waar we net langs reden?’ ‘Ja, ja. En een zuster van mijn vader zit in het klooster, die is non’. Luuc slaat mij op mijn rug. ‘Hoor je dat Simon? Zijn oom is pastoor, zijn tante is non. Zondag zit ie weer te kauwen op een ouweltje in de kerk en hij weet niet eens wat een tofelemoontje is.’ Luid lachend zet Luuc de ladder tegen de muur en hijst een van de slangen naar boven de toren in. ‘Simon, ik wens je een goeie sjabbes. Een vergeet niet zondagavond. Ik heb die kaartjes nog voor het circus’.
Ik erger me aan die idiote clowns. Mismaakte mannetjes. En die paarden die op hun achterbenen rondjes lopen terwijl die vent in zijn maffe pakkie met zijn zweep staat te klapperen. ‘Simon, je lijkt niet echt geïnteresseerd te zijn in wat er hier in de piste van Carré gebeurt. Wat heb je? Toen straks bij de leeuwen zat je ook maar om je heen te kijken’. Ik haal mijn schouders op. Moet ik Luuc vertellen dat mijn hoofd er helemaal niet naar staat? Dat gejoel en dat geklap van al die mensen om me heen? Misschien valt er straks wel een vent vanuit de trapeze. Dan is dat vast het einde van de voorstelling en mag ik naar buiten. Waar ik echt behoefte aan heb is frisse lucht.
Door het getoeter van de trompetten pal boven mijn hoofd hoor ik niet wat Luuc tegen me zegt. Hij staat op en wenkt me om mee te komen. We schuiven langs al die knieën door het smalle pad naar het midden van de zaal en lopen naar de uitgang. ‘Kom mee naar het koffiehuis, over de brug. Het is te koud om hier langs de Amstel te blijven staan.’ Ik schud de sneeuw van mijn jas. We zoeken een plekje bij het raam. Behalve de vrouw achter de toog is er verder niemand. Luuc staart me vanachter zijn bakje bruine prut aan. Ik warm mijn handen aan de hete chocolademelk. ‘Vertel Simon. Wat is er mis aan het dat mooie circus in Carré?’ ‘Die mensen vanmiddag’. Luucs hoofd gaat langzaam op en neer. Hij weet natuurlijk wie ik bedoel. ‘De Sulzbacher’s, met die drie kleintjes.’ Luuc trekt zijn bekende grimmige gezicht. ‘Luuc, hoe vaak ben ik de afgelopen weken niet bij ze geweest. Eindelijk hadden ze een plekje gevonden voor zichzelf op de Tugelaweg, bij de familie Rood. Nadat ik vanmiddag bij hen was geweest om nog wat laatste spulletjes af te leveren fietste ik net de straat uit, toen die politieauto er aankwam. Ik draaide om, om te kijken waar deze naar toe reed. Hij stopte precies voor de deur. Vier van die smerissen gingen naar binnen. Na een tijdje kwamen ze met meneer en mevrouw Sulzbach met de kinderen naar buiten. Mevrouw droeg het kleintje. Ze schreeuwde heel hard tegen de agenten. “So wie in Deutschland” gilde ze maar.
Na deze ellendige middag moet ik vanavond genieten van rondjes lopende olifanten en koordansers? Nee, ik schaamde me om daar vanavond te zitten.’
‘Luuc, zouden ze nu in dat kamp in Drenthe zitten? Midden in de sneeuw in het bos?’ ‘Tja, dat is best mogelijk. Hun papieren waren niet in orde.’ ‘Maar wat is dan het verschil tussen wat de Moffen daarginds doen en wat wij hier doen? Wij sluiten de mensen ook op in een kamp.’ ‘Ik denk niet, Simon, dat je het zo moet zien. Die agenten doen ook maar wat ze wordt opgedragen. Als de regering zegt dat de Joden uit Duitsland hier niet naar toe mogen komen dan moet de politie ervoor zorgen dat dat ook niet gebeurt’. Ik haal mijn schouders op. ‘In mijn hoofd zie ik de hele tijd vader en moeder Sulzbach met die kinderen in het bos zitten. Je moet toch een beest zijn om ze uit hun huis te halen, nadat ze al uit Duitsland gevlucht waren. Om ze hier achter prikkeldraad op te sluiten?’ ‘Simon, een beest. Dat gaat wat ver. De politiemensen zijn niet allemaal beesten. Vaak hebben ze ook niet veel lef om “nee” tegen hun baas te zeggen. Maar je hebt gelijk. Om mensen zo hun huis uit te halen, terwijl ze al zoveel ellende hebben meegemaakt. Dat moet je ook maar kunnen’.
We lopen terug langs Carré. De voorstelling is nog niet afgelopen. In het midden van de Amstel varen twee boten. Aan de kant ligt nog een behoorlijke laag ijs op het water. Het is opnieuw begonnen te sneeuwen. Op de hoek van de gracht staan we nog even stil. ‘Simon, ga jij nu maar naar huis. Dat doe ik ook. Morgen heb ik de late dienst.’
‘Luuc, nog één ding. Waarom doe jij zoveel voor ons Joden? Zelf ben je toch een christen? En die politieagenten zijn toch ook christenen? Waarom ben jij anders dan hen?’ Luuc grinnikt. ‘Ja, ik ben wat jullie een Goj noemen’. Maar dat betekent niet dat wij niet met elkaar verbonden zijn. Thuis in Zeeland, op Walcheren, op het dorp heb ik nog een oude moeder. Weet je wat zij iedere zondag deed wanneer wij uit de kerk kwamen? Vaak had dominee dan weer iets geks gezegd over de Joden. Zo van dat jullie nooit in de hemel kunnen komen omdat jullie niets van de Here Jezus willen weten. Of soms nog veel ergere dingen. Dan zette moeder alle kinderen in de mooie kamer van de boerderij rond de tafel. Vader ging achter het orgel zitten. De anijsmelk werd ingeschonken en we grepen een plak kandijkoek van de schotel. En dan zei moeder. “Kinderen, nooit mogen jullie kwaad spreken over de Joden. Zij zijn G’ds oogappel. Dan opende ze de Bijbel en riep “Hun zijn de woorden van G’d toevertrouwd”. Daarna kwamen er vaak nog veel meer zinnen met mooie dingen over jullie. Vader sloeg de eerste tonen aan op het orgel en wij zongen over de Kinderen Israëls en hun zegen voor de volkeren’. ‘Doen ze dat nog steeds bij jullie thuis?’ ‘Nee, jongen. Mijn vader is al heel wat jaren dood. Alle kinderen zijn het huis uit. Maar, elke keer wanneer ik naar huis ga om te kijken hoe moeder het maakt vraagt ze altijd hoe het met de Joden in Amsterdam gaat. Voordat ik dan weer weg ga zitten we even rond de tafel en zingen we samen, net als vroeger.
“Daar zal ik mijn Heer ontmoeten
Luist’ren naar zijn liefdestem
Daar geen rouw meer en geen tranen
In het nieuw Jeruzalem”
Luuc kan eigenlijk helemaal niet zingen. Hij heeft een hele schorre stem. Toch klinkt dit erg mooi, zondagavond laat op de gracht. “Daar geen rouw meer en geen tranen, in het nieuw Jeruzalem”. ‘Simon, samen zorgen wij er voor dat ik elke keer aan die oude moeder kan zeggen. “Ma, het gaat goed met G’ds oogappel, de Joden in Amsterdam”. Met koude voeten maar warm van binnen steek ik even later de sleutel in het slot van de voordeur.
(Wordt vervolgd)
- Sukkel
- Onzin
- Katholiek
Geef als eerste een reactie